ECLI:NL:CRVB:2021:969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/3132 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep werkgever niet-ontvankelijk; loondoorbetalingsverplichting werkgever aan werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep van een werkgever en werknemer in het kader van de Wet WIA. De werkgever was niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen de primaire besluiten en geen beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit. De werkgever had ervoor gekozen om als derde belanghebbende deel te nemen aan de procedure, maar deze handelwijze kon hem niet worden verweten. Het Uwv stelde terecht dat de werkgever vanaf 22 september 2017 verplicht was het loon van de werknemer gedurende 104 weken door te betalen. Dit was gebaseerd op artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een werknemer recht heeft op loondoorbetaling indien hij door ziekte niet in staat is om zijn bedongen arbeid te verrichten. De werknemer had zich opnieuw ziekgemeld en het Uwv had vastgesteld dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van de werknemer tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de werkgever geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting had gecreëerd door de eerdere werkhervatting van de werknemer, en dat de Uwv correct had gehandeld door de inkomsten uit arbeid in mindering te brengen op de WIA-uitkering van de werknemer. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de werkgever niet-ontvankelijk.

Uitspraak

19/3132 WIA en 19/3133 WIA
Datum uitspraak: 21 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2019, 18/2447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
[naam werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP

19.3132 WIA

Namens werkgever heeft mr. M.G.A. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Werkgever heeft een nader stuk ingediend.

19.3133 WIA

Namens werknemer heeft [G.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Werknemer heeft nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 maart 2021. Voor de werkgever is verschenen, [A.], bijgestaan door mr. Kok. De werknemer heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen, daarbij bijgestaan door [G.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is sinds 1 oktober 2001 bij werkgever werkzaam als verkoopadviseur voor 38
uur per week. Op 18 maart 2013 is werknemer voor dit werk uitgevallen met gezondheidsklachten. Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer aansluitend aan de wachttijd met ingang van 16 maart 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op dat moment was werknemer 30 van de 38 uur werkzaam als verkoopadviseur, waarmee hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Werknemer is na 16 maart 2015 werkzaam gebleven bij werkgever.
1.2.
Werknemer heeft zich met ingang van 22 september 2017 opnieuw ziekgemeld met
toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2018 werknemer met ingang van 22 september 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv de inkomsten uit arbeid op de WGA-uitkering in mindering gebracht.
1.3.
Werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen het in mindering brengen van inkomsten uit
arbeid op de WIA-uitkering en heeft daartoe aangevoerd dat hij vanaf 22 september 2017 niet meer heeft gewerkt en zijn werkgever in eerste instantie het loon heeft doorbetaald, maar dat loon in januari 2018 heeft teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de werkgever gehouden is om
vanaf 22 september 2017 104 weken het loon van werknemer door te betalen en dat die inkomsten moeten worden gekort op de uitkering. Werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 maart 2018. Volgens werknemer is geen sprake van een verplichting tot loondoorbetaling vanaf 22 september 2017.
1.5.
Bij besluit van 19 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van
werknemer ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werknemer tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat werknemer in de periode vanaf 16 maart 2015 tot zijn uitval op 22 september 2017 gedurende meer dan vier weken de bedongen arbeid heeft verricht. Dit brengt met zich dat een nieuwe periode van 104 weken is aangevangen waarin de werkgever gehouden is op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) loon aan werknemer te betalen. De omstandigheid dat werknemer in de periode van 18 maart 2013 tot 16 maart 2015 de wachttijd van 104 weken al heeft doorlopen en dat op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bij de toekenning van de WIA-uitkering niet opnieuw een wachttijd wordt gehanteerd, doet hieraan niet af.
3.1.
Werkgever en werknemer hebben in hun onderscheidenlijke hoger beroepen aangevoerd dat het Uwv het loon vanaf 22 september 2017 niet kan verrekenen omdat er geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever is ontstaan. Werknemer heeft in de periode na 16 maart 2015 niet volledig hervat in de bedongen arbeid en is niet meer dan 30 uur per week werkzaam geweest in aangepaste werkzaamheden. Deze aangepaste werkzaamheden zijn niet de nieuw bedongen arbeid geworden. De bedoeling was volledige re-integratie in de bedongen arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat het hoger beroep van de werkgever niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In het hoger beroep van de werknemer heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
19/3132 (hoger beroep werkgever)
4.1.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, kan geen hoger beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar en/of beroep tegen een besluit heeft ingesteld.
4.2.
De werkgever heeft geen bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten en geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar heeft er om hem moverende redenen voor gekozen als derde belanghebbende daaraan deel te nemen. Gesteld noch gebleken is dat deze handelwijze de werkgever redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet hierop is het hoger beroep van de werkgever niet-ontvankelijk.
4.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
19/3133 (hoger beroep werknemer)
4.4.
In artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA is geregeld op welke wijze en met inachtneming van welke factoren de loongerelateerde WGA-uitkering per kalendermaand moet worden berekend. Onderdeel van die berekening is het inkomen van de uitkeringsgerechtigde per kalendermaand.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkgever op grond van artikel 7:629 van het BW met ingang van 22 september 2017 gehouden was tot loondoorbetaling aan werknemer.
4.5.1.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loondoorbetaling, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van (onder meer) ziekte daartoe verhinderd was.
4.5.2.
Uit onder meer de uitspraak van 9 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:58) volgt dat voor een werkgever bij een nieuwe uitval van een werknemer geen nieuwe loondoorbetalingsplicht ontstaat als de werknemer na afloop van de wachttijd passende werkzaamheden is blijven verrichten en de bedongen arbeid niet volledig heeft hervat. Valt een werknemer na een periode van volledige hervatting in de eigen arbeid van meer dan vier weken opnieuw uit voor zijn arbeid, dan vloeit uit artikel 7:629 van het BW in verband met het tiende lid van dat artikel een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken voort.
4.5.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het geval van werknemer ter zake van de ziekmelding per 22 september 2017 sprake was van die laatste situatie. Het Uwv heeft terecht van belang geacht dat werknemer bij de einde wachttijd beoordeling in maart 2015 aangaf op termijn weer volledig in het eigen werk te willen hervatten, en dat bij de ziekmelding in september 2017 door werknemer is gemeld dat hij werkzaam was als autoverkoper voor 38 uur per week. In zijn bezwaarschrift en op de hoorzitting heeft werknemer in bijzijn van zijn werkgever verklaard dat hij in 2015 volledig heeft hervat in zijn eigen werk en daarvoor ook weer hersteld is gemeld. Werknemer heeft zich tot de ziekmelding per 22 september 2017 niet meer ziekgemeld en er zijn evenmin contacten met de bedrijfsarts bekend uit die periode. Dat werknemer na 16 maart 2015 nog enige tijd voor zijn klachten werd behandeld en voor die behandeling ongeveer een dagdeel per twee weken van het werk afwezig was, staat niet in de weg aan het standpunt van het Uwv dat in de periode tot 22 september 2017 sprake is geweest van een volledige werkhervatting gedurende ten minste vier weken. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling dat de werkgever – door de vrijdagavond-openstelling tijdelijk af te schaffen en te zorgen voor een meer evenredige verdeling van de administratieve taken over de drie verkoopadviseurs – geprobeerd heeft de werkdruk voor werknemer te verlagen.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkgever vanaf 22 september 2017 verplicht is het loon gedurende 104 weken aan werknemer door te betalen. Uit artikel 61 van de Wet WIA volgt dat het Uwv terecht met die inkomsten rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de WGA-uitkering van werknemer. Dat aan werknemer met ingang van 22 september 2017 een WGA-uitkering is verleend, zonder een nieuwe wachttijd van 104 weken te hebben doorlopen, maakt dit niet anders. Dit volgt immers uit artikel 55 van de Wet WIA en staat los van de loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 7:629 van het BW en de in artikel 61 van die wet opgenomen wijze van berekening van de hoogte van die uitkering.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep van werknemer niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

In 19/3132 WIA
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
In 19/3133 WIA
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron