ECLI:NL:CRVB:2021:965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
18/5505 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die sinds 2013 ziek was door psychische klachten. De werkneemster had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar aanvraag voor een IVA-uitkering afgewezen, omdat men geen duurzame arbeidsongeschiktheid kon vaststellen. De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv opnieuw onvoldoende onderzoek had verricht en dat de eerdere afwijzing van de IVA-uitkering niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad concludeerde dat, gezien de complexiteit van het ziektebeeld en de verstrekte informatie van de behandelend psychiater, de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster per 8 december 2016 als duurzaam moest worden beschouwd. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat de werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering vanaf die datum. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18.5505 WIA

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 september 2018, 18/400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.W.M. Goossen-Visser hoger beroep ingesteld en een rapport van een medisch adviseur ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 24 maart 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Lammerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) is in dienst van appellante werkzaam geweest als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud voor gemiddeld 17,63 uur per week. Op
27 mei 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft werkneemster na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.1.
Bij besluit van 20 september 2016 heeft het Uwv werkneemster medegedeeld dat zij per 8 december 2016 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft gesteld dat werkneemster recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), omdat zij op 8 december 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Naar aanleiding van dit bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts werkneemster op het spreekuur gezien. Vervolgens heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater van werkneemster, W. Postema. De psychiater heeft op 22 november 2016 als volgt gereageerd:
‘2. Zie u nog behandelopties, bijvoorbeeld deeltijdbehandeling?
Ambulante mogelijkheden zie ik niet meer aanwezig. De door u eveneens gesuggereerde deeltijdbehandeling is mijns inziens de enige (behandeloptie), maar dan praat ik wel over een substantieel aantal dagdelen, bijv. 4 of meer.
3. Hoe acht u de prognose, gezien het beloop tot nu toe?
De prognose hangt van het bovenstaande af. Verbetering zonder deze behandeling is mijns inziens onhaalbaar.’
De verzekeringsarts heeft, mede op basis van de informatie van psychiater Postema, geconcludeerd dat bij werkneemster sprake is van een conversiestoornis bij een matig begaafde vrouw en dat werkneemster niet over benutbare mogelijkheden beschikt. Ten aanzien van de prognose heeft de verzekeringsarts vermeld dat deze onzeker is, maar dat deeltijdbehandeling verbetering kan geven.
1.2.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 februari 2017 de visie van de verzekeringsarts dat geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen onderschreven, omdat uit de informatie van 22 november 2016 van de psychiater blijkt dat een substantiële dagbehandeling verbetering kan geven.
1.2.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 september 2016, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij besluit van 15 februari 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 februari 2017 gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toereikende grondslag biedt voor de door het Uwv uitgesproken verwachting van de herstelkansen in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van werkneemster, en dat het standpunt niet inzichtelijk is gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank (onder meer) overwogen dat de psychiater op 22 november 2016 heeft verklaard dat de prognose afhangt van de genoemde deeltijdbehandeling, terwijl verbetering zonder deze behandeling onhaalbaar wordt geacht. Dat hiermee volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen volgens het toepasselijke beoordelingskader is verder niet onderbouwd, wat de rechtbank onvoldoende heeft geacht. Dat alleen een dagbehandeling nog verbetering kan geven betekent immers niet zonder meer dat er sprake is van reële herstelkansen in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden. De rechtbank heeft (ook) geen voldoende onderbouwing gezien van het mogelijke resultaat van de gesuggereerde behandeling voor werkneemster. Verder is niet vermeld binnen welke termijn dit resultaat zou kunnen worden behaald. Dit terwijl het, mede gegeven de aard en kennelijke complexiteit van het ziektebeeld van werkneemster, in de rede lag ook de termijn waarbinnen verbetering zou zijn te verwachten bij de afweging van de feiten en omstandigheden die bij werkneemster aan de orde zijn te betrekken. Deze gebreken zijn niet hersteld met het in beroep overgelegde rapport van 30 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het besluit van 15 februari 2017 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft het daarbij aangewezen geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deugdelijke, voldoende concrete op de situatie van werkneemster toegespitste beoordeling verricht, waarbij een eventuele behandeloptie nader wordt geconcretiseerd en zo nodig een onafhankelijke psychiater wordt betrokken. De rechtbank heeft ook bepaald dat het Uwv daarbij de op zitting overgelegde informatie met betrekking tot de conversiestoornis in zijn nadere onderzoek dient te betrekken en een onderbouwd oordeel dient te vormen met betrekking tot de vraag of op de datum in geding een meer dan geringe kans op herstel bestond voor werkneemster.
1.4.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van 22 augustus 2017. In het kader van het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van appellante, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep Psyon verzocht de werkneemster op te roepen voor een psychiatrische expertise. Uit een brief van 9 oktober 2017 van Psyon blijkt dat de schoonvader van de werkneemster naar aanleiding van de uitnodiging voor een expertise te kennen heeft gegeven dat werkneemster niet in de gelegenheid was te komen. Vervolgens heeft een medewerker van het Uwv op
23 oktober 2017 telefonisch gesproken met de schoonvader van werkneemster. De schoonvader heeft te kennen gegeven dat werkneemster in een psychose verkeert en dat sessies van vier respectievelijk twee uur te lang zijn. Hij heeft medegedeeld dat werkneemster zeker wil meewerken aan een psychiatrische expertise en heeft het Uwv verzocht de expertise thuis te laten verrichten. Op 23 oktober 2017 heeft een medewerker van het Uwv aan de schoonvader doorgegeven dat Psyon geen psychiatrische expertises thuis verricht, en dat de te verrichten onderzoeken (maar) twee respectievelijk één uur duren. De schoonvader heeft vervolgens doorgegeven dat werkneemster het wil proberen. Psyon heeft werkneemster vervolgens uitgenodigd voor onderzoeken op 21 november 2017 en 1 december 2017. Uit de brief van 24 november 2017 van psychiater P. Remijnse van Psyon blijkt dat de schoonvader voorafgaand aan het eerste gesprek te kennen heeft gegeven dat werkneemster geen gesprek wilde en dat zij vervolgens na enkele minuten is vertrokken. Nadien heeft de schoonvader in een telefonisch contact te kennen gegeven dat werkneemster niet terug wilde komen voor een nieuw gesprek. De psychiater heeft daarop het Uwv geïnformeerd dat het niet mogelijk is gebleken een psychiatrische expertise te verrichten.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 3 januari 2018 overwogen dat medisch niet kan worden verklaard dat werkneemster niet in staat zou zijn een gesprek te voeren in het kader van een expertiseonderzoek, nu zij immers tot
1 november 2016 in staat was tot het ondergaan van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de WIA en zij tot eind 2016 langdurig in behandeling was bij een psychiater. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mag van werkneemster worden verwacht dat zij aan het expertiseonderzoek meewerkt. Nu de behandelend psychiater op 22 november 2016 te kennen heeft gegeven dat deeltijdbehandeling voor een substantieel aantal dagdelen de enige behandeloptie is, en dit een behandeling is die is gericht op een afname van de ernst van klachten en symptomen en korter duurt dan een jaar, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep binnen een jaar een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van
9 januari 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
20 september 2016 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv met het bestreden besluit een nieuwe motivering aan het niet aannemen van duurzame arbeidsongeschiktheid ten grondslag heeft gelegd, waarbij de inschatting van de mogelijke ontwikkelingen van de belastbaarheid van werkneemster, bij gebrek aan recente informatie, (wederom) is gebaseerd op informatie van de behandelend psychiater van 22 november 2016. Dat het Uwv niet concreet heeft kunnen maken welke verbeteringen in het specifieke geval van werkneemster te verwachten zijn, heeft te maken met het feit dat werkneemster niet volledig heeft willen meewerken aan het onderzoek. Volgens de rechtbank moet dit voor rekening en risico komen van appellante, die tenslotte om herbeoordeling heeft verzocht. Daarbij is appellante gewezen op haar wettelijke bevoegdheden als eigenrisicodrager ten opzichte van werkneemster en de medewerkingsplicht die op haar rust. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het Uwv, nu niet wordt meegewerkt, gehouden is daaraan het gevolg te verbinden dat sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft dit onwenselijk geacht. Immers, iemand kan dan in de IVA terechtkomen, terwijl hij of zij daar wellicht niet thuishoort. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan, dat werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep primair betoogd dat het Uwv onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 22 augustus 2017. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat voor de werkneemster een redelijke tot goede verwachting tot verbetering van belastbaarheid bestaat. Ondanks de opdracht van de rechtbank heeft het Uwv geen gedegen eigen onderzoek verricht naar de kans op verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster. Het bestreden besluit is wederom niet gebaseerd op een eigen verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij de werkneemster op het spreekuur is gezien, of op een expertiseonderzoek door een psychiater. Appellante heeft betoogd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door haar ingebrachte informatie van 22 mei 2018 van psychiater M. Josephus Jitta bij de beoordeling had moeten betrekken. Appellante heeft, mede onder verwijzing naar een advies van 27 november 2018 van arts F.M. Westerbos, geconcludeerd dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, waarmee zij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Subsidiair heeft appellante bestreden dat het niet meewerken van de werkneemster voor haar risico komt.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 19 december 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Tijdens de zitting van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat werkneemster, op verzoek van appellante, inmiddels opnieuw is beoordeeld en dat het Uwv haar per 7 januari 2020 een IVA-uitkering heeft toegekend. Het Uwv heeft de conclusie dat per die datum sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid gebaseerd op het stoppen van de behandeling bij psychiater Postema in 2020 omdat geen vooruitgang meer werd geboekt en op de (lange) duur van de arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv het besluit dat geen sprake is van duurzaamheid voldoende heeft gemotiveerd.
4.2.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.1.
In de uitspraak van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toereikende grondslag biedt voor de door het Uwv uitgesproken verwachting van de herstelkansen in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van werkneemster, en dat het standpunt niet inzichtelijk is gemotiveerd. Het Uwv heeft geen hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak van 22 augustus 2017. Daarmee is komen vast te staan dat het aan het besluit van 15 februari 2017 ten grondslag liggende onderzoek van het Uwv en de motivering dat op 8 december 2016 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, onvoldoende was.
4.4.2.
Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op een rapport van 3 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat Psyon geen psychiatrische expertise heeft kunnen verrichten. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ondanks de aanwijzingen van de rechtbank in de uitspraak van 22 augustus 2017, volstaan met het verrichten van dossieronderzoek en heeft de motivering dat geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid wederom uitsluitend gebaseerd op de in 1.2.2 vermelde informatie van 22 november 2016 van de psychiater. Daarmee is, zoals appellante terecht heeft gesteld, nog steeds sprake van een onzorgvuldig onderzoek en een onvoldoende op de situatie van werkneemster toegespitste motivering. Het had, toen bleek dat het Psyon niet gelukt was een psychiatrische expertise te verrichten, op de weg gelegen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om nadere informatie in te winnen bij psychiater Postema of de huisarts van werkneemster, bijvoorbeeld op zoek te gaan naar een expertisebureau dat wel in staat was bij werkneemster thuis een psychiatrische expertise te verrichten dan wel werkneemster zelf thuis te onderzoeken. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak wordt geoordeeld dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat op 8 december 2016 geen sprake was van duurzaamheid van de vastgestelde beperkingen die hebben geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster. Het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak slaagt dan ook.
4.4.3.
Gelet op de complexiteit en de aard en de lange duur van het ziektebeeld van werkneemster alsmede de inlichtingen die door de behandelend psychiater zijn verstrekt en gelet op het rapport van 22 mei 2018 van Josephus Jitta, is het in dit geval niet aannemelijk dat in de jaren volgend op 8 december 2016 een behandeling tot een meer dan geringe verbetering had kunnen leiden. De arbeidsongeschiktheid moet dan ook per die datum als duurzaam in de zin van artikel 4 van de Wet WIA worden beschouwd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 20 september 2016 te herroepen en te bepalen dat werkneemster met ingang van
8 december 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
5.1.
De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.068,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, à € 534,- per punt) en € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting, à € 534,- per punt), in totaal € 2.136,-.
5.2.
Daarnaast komen de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in beroep en hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft de kosten van het (in beroep uitgebrachte) rapport van 22 mei 2018 van Josephus Jitta en het (in hoger beroep uitgebrachte) rapport van 27 november 2018 van Westerbos. Voor het rapport van Josephus Jitta komt appellante, gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief 2018) bij een bestede tijd van vier uur een forfaitaire vergoeding toe van vier uur x € 122,63 = € 490,52 (exclusief 21% BTW), inclusief BTW: € 593,53. Voor het rapport van Westerbos komt appellante bij een bestede tijd van (naar boven afgerond) vier uur een forfaitaire vergoeding toe van vier uur x € 122,63 (tarief 2018) = € 490,52 (exclusief 21% BTW), inclusief BTW: € 593,53.
5.3.
Appellante heeft tevens een vergoeding geclaimd voor de door arts-gemachtigde Westerbos in eerste aanleg gemaakte kosten ad € 505,20 voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank op 14 juni 2018. Deze kosten komen op grond van artikel 1, aanhef en onder g, in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking tot een bedrag van € 267,- (0,5 punt x € 534,-).
5.4.
De door appellante in hoger beroep geclaimde reiskosten in verband met de zitting bij de Raad komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze zitting heeft plaatsgevonden via beeldbellen. De overige door appellante geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze zijn gemaakt (en deels door de rechtbank zijn opgenomen in de proceskostenveroordeling) in de procedure die leidde tot de uitspraak van de rechtbank van 22 augustus 2017.
5.5.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal (€ 2.136,- + € 593,53 + € 593,53 + € 267,- =) € 3.590,06. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 januari 2018;
- herroept het besluit van 20 september 2016 en stelt vast dat werkneemster vanaf 8 december 2016 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 januari 2018;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.590,06;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 846,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.W. Akkerman en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw