ECLI:NL:CRVB:2021:963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/3032 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot terugkomen van intrekking bijstandsverlening na opschorting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had verzocht om terug te komen van de intrekking van zijn bijstandsverlening, die was opgeschort. De intrekking was gebaseerd op het feit dat de appellant niet tijdig de benodigde bankafschriften had overgelegd. De Raad oordeelde dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de intrekking konden rechtvaardigen. De brief van ABN AMRO en het bankafschrift werden niet als nieuwe feiten beschouwd, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij deze informatie niet eerder had kunnen verkrijgen. De Raad bevestigde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college onterecht had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

19 3032 PW

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2019, 18/7575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendrikse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet (PW) het recht op bijstand van appellant met ingang van 9 april 2015 opgeschort. Vervolgens heeft het college bij besluit van 22 mei 2015 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 9 april 2015 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de gestelde termijn de afschriften van de ABN AMRO-rekening eindigend op [nummer] dan wel een bewijs van opheffing van de rekening heeft overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
9 april 2015 en 22 mei 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 3 november 2017 heeft appellant het college verzocht om terug te komen van het besluit van 10 augustus 2015. In dat kader heeft appellant een brief van ABN AMRO van 24 januari 2017 overgelegd, waarin wordt vermeld dat de ABN AMRO-rekening eindigend op [nummer] is opgeheven, nadat op 7 juni 2013 het debetsaldo was afgeboekt. Verder heeft appellant het laatste bankafschrift van deze rekening van 7 juni 2013 overgelegd. Appellant heeft betoogd dat het college hiermee over alle benodigde informatie beschikt om terug te komen op het besluit van 10 augustus 2015.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2017, gehandhaafd bij besluit van 8 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen. Appellant heeft niet met bewijsstukken aangetoond dat hij de verklaring van opheffing van de ABN AMRO-rekening eindigend op [nummer] niet had kunnen overleggen voordat het besluit van 10 augustus 2015 was genomen. Evenmin is gebleken dat appellant de verklaring eerder bij ABN AMRO heeft opgevraagd en dat ABN AMRO die verklaring destijds niet wilde afgeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek strekt ertoe dat het college terugkomt van het besluit van 10 augustus 2015. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De brief van de ABN AMRO van 24 januari 2017 en het bankafschrift van de ABN AMRO-rekening eindigend op [nummer] van 7 juni 2013 zijn geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 4.3, alleen al omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet al eerder, binnen de daarvoor gestelde termijn tijdens de eerdere procedure, over die gegevens kon beschikken of redelijkerwijs kon beschikken. De enkele, niet onderbouwde stelling van appellant dat de ABN AMRO hem destijds heeft meegedeeld dat geen informatie kon worden verstrekt omdat de rekening al in 2013 was opgeheven, is daarvoor niet voldoende.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door de ontruiming van zijn woning destijds zijn volledige administratie is kwijtgeraakt, waardoor hij de gevraagde informatie over zijn bankrekening niet dan wel niet tijdig kon overleggen. Appellant heeft verder betoogd dat de intrekking van de bijstand een te zware maatregel is omdat hem geen fraude kan worden verweten. Met deze stellingen beoogt appellant in feite de discussie over de juistheid van het besluit van 10 augustus 2015 opnieuw te voeren. Hierin bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.B. Beerens