ECLI:NL:CRVB:2021:959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
17/8288 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellant met autisme

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellant, geboren in 1984, ontvangt sinds 2002 een Wajong-uitkering vanwege autisme en heeft een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv concludeerde na een arbeidskundig onderzoek dat appellant over arbeidsvermogen beschikt, wat leidde tot de verlaging van de uitkering per 1 januari 2018. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de combinatie van zijn autisme en hoogbegaafdheid. Hij stelt dat hij niet in staat is om vier uur per dag te werken en dat het werk moet aansluiten bij zijn persoonlijke interesses.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft. De Raad wijst erop dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellant en dat er geen objectieve gegevens zijn die de stelling van appellant onderbouwen. De Raad concludeert dat appellant in staat is om een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie en dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Wajong-uitkering van appellant terecht is verlaagd.

Uitspraak

17.8288 WAJONG

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 november 2017, 17/4817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.S. van der Horst hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde [naam 1] en [naam 2] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1984, ontvangt in verband met autisme sinds
[geboortedatum] 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Na een arbeidskundig onderzoek, waarbij overleg heeft plaatsgevonden met een verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2016 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 is verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 5 december 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig zijn. De verzekeringsartsen hebben voldoende rekening gehouden met de klachten en beperkingen van appellant als gevolg van autisme. Appellant heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant tenminste een uur aaneengesloten kan werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is, niet juist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat is om een taak te verrichten. Het Uwv heeft op goede gronden geconcludeerd dat appellant over arbeidsvermogen beschikt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft. Volgens appellant is sprake van twee stoornissen, namelijk autisme en hoogbegaafdheid. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de combinatie van deze twee aandoeningen. Alleen een dossieronderzoek is niet voldoende. Volgens appellant is ten onrechte voorbijgegaan aan het onderzoeksrapport Participeren met een Autisme Spectrum Stoornis. Stress speelt bij appellant een grote rol. Na een inspanning heeft appellant veel tijd nodig om te herstellen. Appellant is niet in staat om vier uur per dag te werken. Volgens appellant moet het werk aansluiten bij zijn persoonlijke interesse. Op dit moment heeft het promotieonderzoek de interesse van appellant. Dat geldt niet voor de door het Uwv gesuggereerde taak het verwerken van data. Deze taak is dan ook niet passend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant meerdere stukken overgelegd, waaronder een brief van psychiater E. Olivier van 16 maart 2000, een psychologisch onderzoek uit 1991 en brieven van GZ-psycholoog drs. R. Emmen van 20 april 2010 en 9 mei 2011.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant niet gezien tijdens een spreekuur en evenmin hadden zij recente medische informatie tot hun beschikking. Bij gebrek aan actuele informatie kan niet zonder meer worden aangenomen dat de medische situatie sinds de vorige beoordeling in 2002 niet (wezenlijk) is veranderd. Uit het dossier blijkt niet dat aan appellant vragen zijn gesteld over een mogelijke verandering in zijn medische situatie. De verzekeringsartsen hebben dan ook onvoldoende onderzoek verricht, waardoor het onderzoek in zoverre onzorgvuldig is geweest. Dit gebrek is in hoger beroep hersteld omdat appellant alsnog is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep die van zijn onderzoek op 16 september 2020 verslag heeft uitgebracht. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv nog steeds onvoldoende onderzoek heeft verricht.
4.4.
In zijn rapport van 28 augustus 2019 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende ingegaan op de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt terecht dat met de door psychiater E. Olivier in 2000 vermelde diagnose ‘stoornis in het autistische spectrum’ rekening is gehouden. Ook wordt hij gevolgd in zijn standpunt dat een deel van de door appellant overgelegde stukken, zoals het onderzoekcahier van AKC, te algemeen van aard zijn en geen betrekking hebben op de specifieke medische situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 16 september 2020 verder uitgebreid ingegaan op de combinatie autisme en hoogbegaafdheid bij appellant. Hij heeft genoegzaam gemotiveerd dat deze combinatie van stoornissen niet maakt dat appellant niet beschikt over participatiemogelijkheden. Hij wijst in dit verband op het dagverhaal van appellant en op de (onbezoldigde) functie van appellant als promovendus wiskunde bij de [naam Universiteit] . De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkent dat appellant hulp en ondersteuning nodig heeft, maar dit neemt volgens hem niet weg dat appellant tenminste vier uur per dag belastbaar is. Ook worden de verzekeringsartsen gevolgd in het standpunt dat appellant in staat is om een uur aaneengesloten te werken. Niet alleen acht appellant zichzelf in staat om een uur geconcentreerd te werken, maar dit blijkt onder meer ook uit de behaalde schoolresultaten. Appellant heeft op jonge leeftijd zijn VWO-diploma behaald, een studie wiskunde (WO) afgerond en doet nu promotieonderzoek. Appellant is dus in staat om lessen en colleges te volgen en examens en tentamens te maken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er nog op gewezen dat appellant in staat is zelfstandig van [gemeente] naar Amsterdam te reizen om daar een college te volgen. Ook uit de hobby van appellant – het spelen van bridge – blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij een uur met een bezigheid kan doorgaan. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
4.5.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en een taak kan uitoefenen in een arbeidsorganisatie. Toegelicht is dat appellant in staat is om instructies of opdrachten te begrijpen en in staat is om afspraken met een werkgever na te komen. Dit blijkt volgens de arbeidsdeskundige voldoende uit de studie wiskunde die appellant heeft gevolgd, aangezien hij ook toen bepaalde afspraken heeft moeten nakomen. Om te illustreren dat appellant een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie hebben de arbeidsdeskundigen de taak invoeren gegevens (taaknummer 1601) genoemd. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij alleen werk kan verrichten dat zijn persoonlijke belangstelling heeft. Een dergelijke voorwaarde is niet gesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
De reactie van appellant op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2020 leidt voorts niet tot een ander oordeel. Deze reactie benadrukt dat appellant hulp en ondersteuning nodig heeft, maar dat staat niet in de weg aan het kunnen uitvoeren van een taak in een arbeidsorganisatie en dus aan het hebben van arbeidsvermogen. De bijlagen bij deze reactie, waaronder een brief van de universiteit Leiden van 12 oktober 2020, bevatten geen nieuwe (medische) informatie. In laatstgenoemde brief wordt weliswaar toegelicht dat appellant vanwege zijn stoornis niet functioneert als een reguliere promovendus, maar dit maakt nog niet dat appellant geen arbeidsvermogen heeft. Daarbij is van belang dat het bij de beoordeling van arbeidsvermogen gaat om het uitoefenen van een taak – al dan niet in een beschutte werkomgeving – en niet om het verrichten van regulier werk.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
Het onder 4.3 vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als deze schending zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.
6. Wel bestaat in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier