ECLI:NL:CRVB:2021:948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
20/1667 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van declaraties van dienstreizen en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van declaraties van dienstreizen door een ambtenaar. De appellant had 30 declaraties ingediend voor gemaakte reiskosten over de periode van 31 januari 2018 tot en met 28 augustus 2018, maar deze waren afgewezen omdat ze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de maand waarop de declaraties betrekking hebben, waren ingediend. De staatssecretaris van Financiën had de declaraties aanvankelijk wel uitbetaald, maar later teruggedraaid, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze beslissing.

De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere uitspraak van 6 augustus 2015, waarin werd vastgesteld dat bij korte overschrijdingen van de termijn voor het indienen van declaraties, uitbetaling kan plaatsvinden op basis van de hardheidsclausule. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon afzien van de vergoeding van de declaraties die binnen vijf tot zes maanden na indiening waren gedaan, en verklaarde het hoger beroep van de appellant in dit opzicht gegrond.

Echter, voor de declaraties die niet binnen zes maanden na indiening waren gedaan, oordeelde de Raad dat de staatssecretaris terecht had afgewezen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant en droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20.1667 AW

Datum uitspraak: 22 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2020, 19/1918 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van den Eeden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Eeden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema en mr. W. Brummer.
Ter zitting zijn partijen gewezen op de uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2651. Partijen hebben vervolgens getracht om, op basis van de inhoud van deze uitspraak, tot een vergelijk te komen. Partijen hebben twee weken na de zitting schriftelijk gemeld dat zij hierin niet zijn geslaagd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 4 en 7 december 2018 heeft appellant 30 declaraties ingediend voor
gemaakte reiskosten over de periode 31 januari 2018 tot en met 28 augustus 2018. Het gaat om een bedrag van in totaal € 814,99. Deze bedragen zijn aanvankelijk met de salarisbetaling van december 2018 uitbetaald. Nadien echter heeft de staatssecretaris deze reiskostendeclaraties met 30 besluiten van 14 februari 2019 alsnog afgewezen, en is meegedeeld dat de uitbetaalde bedragen bij de eerstvolgende salarisbetaling zouden worden verrekend. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zijn verzoek niet heeft ingediend binnen drie maanden na de maand waarop het verzoek betrekking heeft, en hij daarom op grond van het Reisbesluit Binnenland (Reisbesluit) geen aanspraak meer heeft op de vergoeding.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten
van 14 februari 2019 ongegrond verklaard. Daarin heeft de staatssecretaris in aanvulling op de primaire besluiten gesteld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat declaraties die niet achteraf zijn gecontroleerd en daarom zijn uitbetaald niet leiden tot een gerechtvaardigd vertrouwen op uitbetaling. Volgens de staatssecretaris is ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 16 van het Reisbesluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat niet in geschil is dat appellant zijn declaraties niet heeft ingediend binnen drie maanden na de maanden waarop de declaraties betrekking hebben en dat om die reden, gelet op het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van het Reisbesluit de aanspraak op vergoeding is komen te vervallen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 16 van het Reisbesluit, die aanleiding zouden kunnen geven om de declaraties alsnog goed te keuren, is niet gebleken. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt voorts niet, omdat van een toezegging ter zake niet is gebleken. Dat in het verleden te laat ingediende declaraties zijn goedgekeurd, levert geen toezegging op dat dit ook in de toekomst zal gebeuren. Hierbij betrekt de rechtbank de uitleg van de staatssecretaris, dat niet alle declaraties worden gecontroleerd en dat goed mogelijk is dat zijn declaraties destijds niet zijn gecontroleerd. Appellant heeft niet aangetoond dat het gebruikelijk is om bij zijn werkgever op deze wijze - declaraties opsparen en in één keer declareren - te declareren. Voorts heeft appellant, tegenover de betwisting van de staatssecretaris, evenmin aangetoond dat verschillende teamleiders op verschillende manieren omgaan met declaraties die te laat zijn ingediend, en dat gebruikelijk is om een waarschuwing te geven en dat declaraties wel worden uitbetaald.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 15, eerste lid, van het Reisbesluit is bepaald dat het declareren van reis- en verblijfkosten op een door het bevoegd gezag voorgeschreven wijze geschiedt, onder overlegging van de vereiste bewijsstukken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de aanspraak op een vergoeding vervalt, indien de betrokkene de declaratie niet indient binnen drie maanden na de maand waarop de declaratie betrekking heeft. Op grond van artikel 16 van het Reisbesluit kan de minister, voor zover nodig in individuele gevallen, in afwijking van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels besluiten, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de declaraties te laat heeft ingediend, en dat op grond van artikel 15 van het Reisbesluit dan de aanspraak op een vergoeding vervalt. Ook bestaat geen discussie over de vraag of deze kosten door betrokkene daadwerkelijk zijn gemaakt.
4.3.1.
Uit de uitspraak van 6 augustus 2015 blijkt dat bij korte overschrijdingen van de termijn van drie maanden voor het indienen van de declaraties als bedoeld in artikel 15, tweede lid van het Reisbesluit, uitbetaling plaatsvindt op basis van de hardheidsclausule. Het gaat dan om een termijn van vijf tot zes maanden. Uit de gedingstukken - de Raad wijst op de reactie van de leidinggevende op het bezwaarschrift - komt naar voren dat deze werkwijze, ten tijde in geding, nog steeds wordt gehanteerd. Ook ter zitting van de Raad is namens de staatsecretaris geen afstand gedaan van deze werkwijze. De staatssecretaris heeft niet kunnen uitleggen waarom deze werkwijze hier achterwege is gelaten.
4.3.2.
Dit brengt de Raad tot het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de vergoeding van de declaraties van dienstreizen die hebben plaatsgevonden binnen vijf tot zes maanden na indiening. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant.
4.4.1.
Ten aanzien van de declaraties van dienstreizen die niet hebben plaatsgevonden binnen zes maanden na indiening, overweegt de Raad het volgende.
4.4.2.
Appellant heeft kenbaar gemaakt dat hij op de hiervoor omschreven wijze gedeclareerd heeft om een spaarpot te maken. Die omstandigheid is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 16 van het Reisbesluit. Bovendien wist hij dat deze declaraties niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat het p-direkt-systeem bij te laat declareren de volgende melding geeft: “De reiskosten die u wilt declareren zijn langer dan drie maanden geleden gemaakt. Dit is een reden voor uw manager om uw reisdeclaratie af te keuren. Vul de reden waarom uw reisdeclaratie ouder is dan drie maanden in onder ‘Toelichting voor uw manager”.
4.4.3.
Appellant heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Van dergelijke toezeggingen, uitlatingen of gedragingen is niet gebleken. Daaronder valt ook niet het feit dat eerdere declaraties, die ook te laat waren, in het verleden wel zijn goedgekeurd. Controle vindt steekproefsgewijs plaats of bij een bijzondere aanleiding. In dit geval was het bedrag dermate hoog dat achteraf controle heeft plaatsgevonden. Bij de eerdere declaraties zijn ook opgespaarde bedragen te zien, maar dat betrof kortere periodes en lagere bedragen.
4.4.4.
Dat aanvankelijk in december 2018 wel is uitbetaald, maakt niet dat deze uitbetaling niet kon worden teruggedraaid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3275) mag een bestuursorgaan in beginsel een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen. Daarvoor geldt wel dat het besluit om te herstellen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellant had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hersteld zou kunnen worden. Bovendien heeft de staatsecretaris binnen korte termijn van zijn bevoegdheid tot herstel gebruik gemaakt.
4.4.5.
Voor zover de beroepsgronden van appellant kunnen worden aangemerkt als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, kan dit beroep niet slagen. Daarvoor is het onvoldoende concreet gemaakt.
4.4.6.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet voor zover dit betrekking heeft op de declaraties van dienstreizen die niet zijn gemaakt binnen vijf of zes maanden na indiening.
5.1.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover die uitspraak betrekking heeft op de declaraties van dienstreizen die zijn gemaakt binnen vijf of zes maanden na indiening. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant in zoverre gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre vernietigen en de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.2.
De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om de hoogte van de te vergoeden declaraties exact te bepalen. Indien een nieuwe beslissing op bezwaar waarin dit bedrag dient te worden opgenomen, opnieuw tot een geschil zou leiden, bepaalt de Raad - op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht - dat tegen een nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep ingesteld kan worden bij de Raad.
5.3.
Over het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, overweegt de Raad dat nu niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden, het nu niet mogelijk is de schade te begroten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het is aan de staatssecretaris om dit verzoek bij het nieuw te nemen besluit tot nabetaling te betrekken, en is daarbij gehouden tot vergoeding van wettelijke rente die zal moeten worden berekend zoals in de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.4.
Aanleiding bestaat de staatsecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant ter hoogte van € 1.068,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 juni 2019, voor zover dit betrekking heeft op de declaraties van dienstreizen die hebben plaatsgevonden binnen zes maanden na indiening;
  • draagt de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat daartegen slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de staatsecretaris in de kosten van appellant ten bedrage van € 1.068,-;
  • bepaalt dat de staatsecretaris aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) R.H. Koopman