In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van declaraties van dienstreizen door een ambtenaar. De appellant had 30 declaraties ingediend voor gemaakte reiskosten over de periode van 31 januari 2018 tot en met 28 augustus 2018, maar deze waren afgewezen omdat ze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de maand waarop de declaraties betrekking hebben, waren ingediend. De staatssecretaris van Financiën had de declaraties aanvankelijk wel uitbetaald, maar later teruggedraaid, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze beslissing.
De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere uitspraak van 6 augustus 2015, waarin werd vastgesteld dat bij korte overschrijdingen van de termijn voor het indienen van declaraties, uitbetaling kan plaatsvinden op basis van de hardheidsclausule. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon afzien van de vergoeding van de declaraties die binnen vijf tot zes maanden na indiening waren gedaan, en verklaarde het hoger beroep van de appellant in dit opzicht gegrond.
Echter, voor de declaraties die niet binnen zes maanden na indiening waren gedaan, oordeelde de Raad dat de staatssecretaris terecht had afgewezen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant en droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.