ECLI:NL:CRVB:2015:2651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
14-272 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding reiskosten op basis van hardheidsclausule door staatssecretaris van Financiën

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, werkzaam als taxateur onroerende zaken bij de Belastingdienst Rivierenland, tegen de staatssecretaris van Financiën. Appellant had verzocht om vergoeding van reiskosten die hij had gemaakt in de periode van januari 2009 tot en met december 2011, ter waarde van € 18.421,-. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant zijn verzoek niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de maand waarop het verzoek betrekking heeft had ingediend. Appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar oordeelde dat de staatssecretaris een onjuiste motivering had gegeven voor de afwijzing van het verzoek. De rechtbank vond dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen vasthouden aan de hoofdregel van het Reisbesluit, maar dat de motivering ter zitting alsnog was gegeven, waardoor appellant niet in zijn belangen was geschaad. In hoger beroep werd de vraag aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd of de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen afzien van verdere vergoeding op basis van de hardheidsclausule.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van vergoeding van de reiskosten, maar bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat de motivering van de staatssecretaris ter zitting alsnog was gegeven. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde niet voldoende waren om de toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/272 AW
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 december 2013, 13/2738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als taxateur onroerende zaken bij de Belastingdienst Rivierenland.
1.2.
Op 30 juli 2012 heeft appellant verzocht om vergoeding van door hem in de periode van januari 2009 tot en met december 2011 gemaakte reiskosten in verband met dienstreizen ten bedrage van in totaal € 18.421,-. Bij besluit van 17 september 2012 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zijn verzoek niet heeft ingediend binnen drie maanden na de maand waarop het verzoek betrekking heeft. Daarom heeft appellant op grond van artikel 15, tweede lid, van het Reisbesluit Binnenland (Reisbesluit) geen aanspraak meer op de vergoeding. Er is volgens de staatssecretaris ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 16 van het Reisbesluit. Bij besluit van 27 maart 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat de staatssecretaris het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft vooropgesteld dat niet in geschil is dat appellant zijn verzoek niet heeft ingediend binnen drie maanden na de maand waarop het verzoek betrekking heeft en dat om die reden, gelet op het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van het Reisbesluit de aanspraak op vergoeding is komen te vervallen. Het beroep is beperkt tot de vraag of de staatssecretaris heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Volgens de rechtbank is de staatssecretaris inmiddels met appellant van oordeel dat de door appellant aangedragen omstandigheden kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in de hardheidsclausule. De staatssecretaris heeft namelijk alle declaraties van 2012 vergoed, die appellant gelijktijdig met zijn declaraties over 2009 tot en met 2011 heeft ingediend en waarvan een deel ook ouder was dan drie maanden. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat daarmee toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule. De rechtbank laat daar of het juist is dat de door appellant aangedragen omstandigheden kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 16 van het Reisbesluit. Vervolgens heeft de rechtbank de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de hoofdregel, neergelegd in artikel 15, tweede lid, van het Reisbesluit, bevestigend beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris appellants verzoek weliswaar terecht heeft afgewezen, maar daaraan een onjuiste motivering ten grondslag heeft gelegd. Nu deze motivering ter zitting alsnog is gegeven en appellant daardoor niet in zijn belangen is geschaad, heeft de rechtbank aanleiding gezien om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren en het beroep ongegrond te verklaren.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In artikel 15, eerste lid, van het Reisbesluit is bepaald dat het declareren van reis- en verblijfkosten op een door het bevoegd gezag voorgeschreven wijze geschiedt, onder overlegging van de vereiste bewijsstukken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de aanspraak op een vergoeding vervalt, indien de betrokkene de declaratie niet indient binnen drie maanden na de maand waarop de declaratie betrekking heeft.
Op grond van artikel 16 van het Reisbesluit kan de minister, voor zover nodig in individuele gevallen, in afwijking van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels besluiten, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
3.2.
Niet is in geschil dat de staatssecretaris de declaraties over 2012, waarvan een deel ook ouder was dan drie maanden en die appellant gelijktijdig met zijn declaraties over 2009 tot en met 2011 heeft ingediend, met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 16 van het Reisbesluit heeft vergoed. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil de vraag of gezegd moet worden dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van (verdergaande) vergoeding op grond van de hardheidsclausule bepaling van door appellant in de periode van januari 2009 tot en met december 2011 gemaakte reiskosten ten bedrage van in totaal € 18.421,-.
3.3.
Ter zitting van de rechtbank is namens de staatssecretaris verklaard dat bij korte overschrijdingen van de termijn van drie maanden voor het indienen van de declaraties als bedoeld in artikel 15, tweede lid van het Reisbesluit, uitbetaling plaatsvindt op basis van de hardheidsclausule. Het gaat dan om een termijn van vijf tot zes maanden. Daarom zijn in juli 2012 de door appellant ingediende declaraties van de door hem over de maanden januari 2012 tot mei 2012 gemaakte reiskosten nog vergoed. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat naarmate de tijd verstrijkt de belangen van de staatssecretaris zwaarder zullen wegen. Na verloop van tijd zullen immers de ingediende declaraties in beginsel minder goed op juistheid en rechtmatigheid zijn te controleren. Daarnaast heeft de staatssecretaris een financieel belang bij het op redelijk korte termijn declareren van reiskosten in verband met dienstreizen, namelijk het sturen op uitgaven. Gaandeweg hoefde de staatssecretaris daarbij steeds minder rekening te houden met de mogelijkheid dat appellant zijn declaraties ten aanzien van de door hem gemaakte reiskosten in verband met dienstreizen nog zou indienen. Dat appellant de vervaltermijn van drie maanden voor het indienen van dergelijke declaraties niet kende is een omstandigheid die voor zijn risico behoort te blijven. Het Reisbesluit is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 1993, 144) en artikel 15 van het Reisbesluit is ook opgenomen in het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst. Daarnaast is regelmatig op het interne netwerk aandacht gevraagd voor de wijze van declareren. Daarin is ook vermeld dat het declareren van reiskosten te allen tijde een verantwoordelijkheid van de declarant is en blijft. De staatssecretaris was in de gegeven situatie dan ook niet gehouden appellant uit eigen beweging te wijzen op het bestaan van die vervaltermijn van drie maanden en op het feit dat hij achterliep met het indienen van die declaraties.
3.4.
De omstandigheid dat in mei 2013 de reiskosten woon-werkverkeer van appellant over de tweede helft van 2012 zijn vergoed, ook al heeft appellant de declaraties daarvoor pas in mei 2013 ingediend, zoals appellant heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel omdat voor die kosten artikel 15 van het Reisbesluit niet geldt. Dat geldt ook voor de studiekosten die een collega van appellant na drie jaar pas declareerde en wel vergoed kreeg, zoals appellant heeft gesteld.
3.5.
De door appellant beschreven gezondheidstoestand van hemzelf en zijn dochter leveren niet zodanige bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 16 van het Reisbesluit op dat om die reden de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van vergoeding van de door appellant in de periode van januari 2009 tot en met december 2011 gemaakte reiskosten.
3.6.
De Raad beantwoordt dan ook de hiervoor onder 3.2 vermelde vraag ontkennend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestig de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD