ECLI:NL:CRVB:2021:944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
19/5373 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving van 1 mei 2017 tot 1 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Dit werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik en andere verbruiksgegevens die erop wezen dat de woning niet bewoond werd. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat hij primitief leefde, maar kon dit niet aannemelijk maken. De Raad oordeelde dat het college terecht onderzoek had ingesteld naar de verbruiksgegevens en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19.5373 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 november 2019, 19/2609 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Namens appellant is [X] verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 mei 2017 tot 1 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 2 februari 2017 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Na een melding vanuit ‘het project Niet geleegde BAT duo afvalcontainers’ dat de afvalcontainer op het uitkeringsadres in de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018 nul of een keer is geledigd, heeft een handhaver van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn de verbruiksgegevens op het uitkeringsadres gevorderd bij Brabant Water en Essent. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van
29 januari 2019.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 7 februari 2019 en 15 februari 2019, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant vanaf 1 mei 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 24.545,21 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit de gegevens over het aantal ledigingen van de afvalcontainer en de gegevens over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik blijkt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Hierdoor heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Door de onduidelijkheid over zijn woonsituatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
De beroepsgrond dat het college geen onderzoek mocht instellen naar de verbruiksgegevens van appellant, slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de PW, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231). De gegevens over het elektriciteits-, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval kunnen van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, hoeveel personen op een adres woonachtig zijn. Daarom kunnen deze gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Daarom mocht het college die opvragen. Daarbij komt dat op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder m, van de PW de instanties die in het kader van openbare nutsvoorziening energie en water leveren verplicht zijn desgevraagd aan de bijstandverlenende instantie opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor uitvoering van de PW. In zoverre faalt de grond.
4.5.1.
De beroepsgrond dat het contract met de energieleveranciers niet op naam van appellant staat zodat de gevorderde gegevens niet van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, slaagt niet. Het gaat namelijk om de gegevens van het uitkeringsadres waar appellant volgens zijn opgave woonde.
4.6.
Appellant heeft betwist dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Hij heeft daartoe gesteld dat hij primitief heeft geleefd en gebruik heeft gemaakt van een grondwaterput en alternatieve energie die de verhuurder heeft aangeboden. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een verklaring van de verhuurder en afschrijvingen aan de verhuurder met de omschrijving “nutsvoorschot” ingeleverd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Uit de gegevens van Brabant Water over het waterverbruik blijkt dat over de periode van 9 december 2016 tot en met 17 december 2018 geen water is verbruikt op het uitkeringsadres. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is hierin niet geslaagd. Het bestaan en gebruik van een grondwaterput heeft appellant in het geheel niet onderbouwd, zodat hier geen rekening mee kan worden gehouden. De stelling van appellant dat hij primitief heeft geleefd, levert geen toereikende verklaring op voor het geheel ontbreken van verbruik van door Brabant Water geleverd water. Appellant heeft dus met die verklaring niet aannemelijk gemaakt dat hij – in weerwil van de genoemde vooronderstelling – zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.2.
De conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft gehad, spoort met de gegevens over het gas- en elektriciteitsverbruik. Uit de gegevens van Essent over het gasverbruik blijkt dat over de periode van 25 april 2017 tot en met 27 april 2018 geen gas op het uitkeringsadres is verbruikt. Daarnaast blijkt uit gegevens van Essent over het elektriciteitsverbruik dat over de periode van 25 april 2017 tot en met 27 april 2018 slechts 85 kWh op het uitkeringsadres is verbruikt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Vaststaat dat appellant dit niet heeft gemeld en dus de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Het college was dan ook gehouden om de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat dringende redenen zich voordoen om van de terugvordering af te zien. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het om absurde bedragen gaat die hij niet kan dragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Voor zover appellant heeft bedoeld dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen door de terugvordering is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond aanwezig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats