ECLI:NL:CRVB:2021:940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
18/5144 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde op basis van de bevindingen dat appellant geen duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie, wat noodzakelijk is om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen melding heeft gemaakt van substantiële stortingen op zijn bankrekening en dat hij nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud had gedaan. Appellant heeft geen verklaring gegeven voor deze situatie en kon niet aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant een rechtsgrond opleverde voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft de hoogte van de terugvordering aangepast op basis van een nader besluit van het college, maar heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.670,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 172,- aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

18 5144 PW, 19/1507 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 april 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2018, 18/2241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 22 februari 2019 een nader besluit genomen (nader besluit).
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 maart 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 oktober 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek in februari 2017 heeft appellant afschriften overgelegd van zijn bankrekening bij de ING (ING-rekening) en heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam op 13 februari 2017 een gesprek met appellant gevoerd. Uit de overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat op de ING-rekening regelmatig stortingen en bijschrijvingen door derden van substantiële omvang zijn gedaan en ook dat appellant nauwelijks pinbetalingen heeft gedaan voor levensonderhoud en bijna geen contante bedragen heeft opgenomen. In verband daarmee heeft de medewerker een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft appellant op verzoek van de medewerkers schriftelijke verklaringen over een deel van de stortingen en bijschrijvingen ingediend en stukken overgelegd over onder meer de auto die hij op 16 mei 2017 met contant geld heeft aangeschaft voor € 900,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juli 2017.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 juni 2017 teruggevorderd tot een bedrag van € 19.188,04. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te geven over, kort gezegd, zijn financiële situatie. Hij heeft geen melding gemaakt van de contante stortingen en bijschrijvingen door derden op de ING-rekening en geen duidelijkheid gegeven over de herkomst van de gestorte bedragen. Bovendien zijn op de ING-rekening nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud en pinopnames te zien en heeft appellant daarvoor geen verklaring gegeven. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nader besluit heeft het college besluit 1 herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en het bedrag van de terugvordering bepaald op € 18.701,69.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Intrekking
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2016 tot en met 10 juli 2017.
5.3.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode op de ING-rekening een groot aantal stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden, variërend van € 60,- tot € 1.200,- en tot een totaalbedrag van € 8.707,78. Ook staat vast dat appellant van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt aan het college.
5.4.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen niet mogen worden aangemerkt als inkomsten, omdat hij afdoende verklaringen en bewijzen heeft ingebracht die de herkomst van de stortingen en bijschrijvingen onderbouwen. De verklaringen van appellant komen er kort gezegd op neer, dat de stortingen en bijschrijvingen grotendeels leningen betreffen voor zijn opleiding. Appellant heeft daarmee samenhangend aangevoerd, dat hij niet vrijelijk over de stortingen kon beschikken, aangezien direct na de storting afschrijvingen hebben plaatsgevonden ten behoeve van zijn opleiding.
5.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de ingebrachte, niet van enige onderbouwing voorziene verklaringen, heeft appellant de herkomst van de contant gestorte bedragen niet aannemelijk gemaakt. De herkomst van de door derden bijgeschreven bedragen is wel duidelijk, maar wat appellant heeft aangevoerd over het doel daarvan is geen reden om die bedragen, in afwijking van wat in 5.4 is overwogen, niet als inkomsten aan te merken. Door van de kasstortingen en door derden bijgeschreven bedragen geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.8.
Appellant heeft aangevoerd dat iedere storting en iedere lening afzonderlijk had moeten worden beoordeeld. Voor zover appellant hiermee beoogt aan te voeren dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld door per maand te bezien of stortingen dan wel door derden bijgeschreven bedragen al dan niet als inkomsten moeten worden beschouwd, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.8.1.
Het recht op bijstand moet, zoals appellant heeft betoogd, per maand worden beoordeeld. Maar het recht op bijstand van appellant over de maanden in de hier te beoordelen periode kan niet worden vastgesteld. Zoals in 5.3 al is overwogen, heeft appellant de herkomst van de per kas gestorte bedragen niet aannemelijk gemaakt. Verder staat vast dat appellant in de maanden in de te beoordelen periode nauwelijks uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud en ook bijna geen contante bedragen heeft opgenomen die hij had kunnen aanwenden voor zijn levensonderhoud. Appellant heeft geen verklaring hiervoor gegeven en ook niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij in zijn levensondhoud heeft voorzien. Daarnaast blijkt uit de door appellant overgelegde stukken dat hij op 16 mei 2017 met contant geld een auto heeft aangeschaft voor € 900,- en dat hij zijn huur voor de maanden november 2016, december 2016 en januari 2017 contant heeft voldaan via een geldwisselkantoor. Op de bankafschriften zijn geen contante opnames zichtbaar die de herkomst van deze contante bedragen verklaren, terwijl appellant de herkomst daarvan ook anderszins niet inzichtelijk heeft gemaakt. Ten slotte kan er niet aan voorbij worden gegaan dat geen enkele huurbetaling zichtbaar is op de bankafschriften, zodat – afgezien van de hiervoor genoemde drie maanden – niet duidelijk is hoe appellant zijn huur in de te beoordelen periode heeft voldaan. Dit leidt tot de conclusie dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
Terugvordering
5.9.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, zijn standpunt over de hoogte van de terugvordering verlaten. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Aangezien appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering en het college besluit 1 heeft herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en het bedrag van de terugvordering heeft bepaald op € 18.701,69, zal de Raad ermee volstaan het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft.
Nader besluit
5.10.
Aangezien appellant tegen het nader besluit ook geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en op € 534,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.670,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens