In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde op basis van de bevindingen dat appellant geen duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie, wat noodzakelijk is om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen melding heeft gemaakt van substantiële stortingen op zijn bankrekening en dat hij nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud had gedaan. Appellant heeft geen verklaring gegeven voor deze situatie en kon niet aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant een rechtsgrond opleverde voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft de hoogte van de terugvordering aangepast op basis van een nader besluit van het college, maar heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.670,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 172,- aan appellant moet vergoeden.