ECLI:NL:CRVB:2021:934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
21/284 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft verzoeker, geboren in 1959, op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag ingediend voor verschillende maatwerkvoorzieningen, waaronder woningaanpassingen en hulp bij het huishouden. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft deze aanvraag bij besluit van 8 april 2020 afgewezen, met als reden dat verzoeker niet de noodzakelijke medewerking heeft verleend voor de uitvoering van de Wmo 2015. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat hij wel degelijk de benodigde medewerking heeft verleend en dat hij belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat dit kan dienen als onderbouwing in een mogelijke civielrechtelijke schadevergoedingsprocedure. Hij stelt schade te hebben geleden door het bestreden besluit, omdat hem de maatwerkvoorzieningen zijn onthouden.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Hierdoor ontbrak het aan procesbelang, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 19 april 2021.

Uitspraak

21/284 WMO15, 21/355 WMO15-VV
Datum uitspraak: 19 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (rechtbank) van 14 december 2020, 20/2137 en 20/1652 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 26 januari 2021
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. J.B.G. Gelissen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021, (gedeeltelijk) door middel van beeldbellen. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Gelissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan en R. Berrevoets. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 7 april 2021, (gedeeltelijk) door middel van beeldbellen. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Gelissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Aydogan en Berrevoets.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, geboren in 1959, heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag gedaan voor woningaanpassingen, een vervoersvoorziening, een rolstoelvoorziening, hulp bij het huishouden en individuele begeleiding.
1.2.
Bij besluit van 8 april 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt – samengevat – dat verzoeker heeft geweigerd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wmo 2015. Als gevolg daarvan heeft het college niet kunnen vaststellen of de gevraagde voorzieningen nodig zijn.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij ten overvloede overwogen dat partijen tijdens de behandeling ter zitting hebben afgesproken – samengevat – dat verzoeker zal meewerken aan een onderzoek om duidelijk te krijgen of, en zo ja, welke voorzieningen op grond van de Wmo 2015 nodig zijn.
2.2.
Oreon heeft dit onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan. Vervolgens heeft het college een ondersteuningsplan opgesteld. Daarin is vermeld dat er een indicatie is voor een verhuizing naar een rolstoelgeschikte woning, voor een scootmobiel, voor een handbewogen rolstoel, voor hulp bij het huishouden en voor individuele begeleiding. Vervolgens heeft verzoeker het college te kennen gegeven dat hij het eens is met de in het ondersteuningsplan beschreven oplossingen en heeft hij een aanvraag gedaan voor de in dat plan beschreven maatwerkvoorzieningen.
2.3.
Bij besluiten van 28 januari 2021 heeft het college de volgende aangevraagde maatwerkvoorzieningen verstrekt aan verzoeker; een financiële tegemoetkoming in verhuis- en (her)inrichtingskosten, een handbewogen rolstoel, hulp bij het huishouden en individuele begeleiding. Verder heeft het college verzoeker bericht dat hem ook de aangevraagde scootmobiel zal worden verstrekt en dat hij daarover binnenkort een besluit zal ontvangen.
3.1.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd – samengevat – dat hij wel de medewerking heeft verleend die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wmo 2015. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij ondanks de in 2.2 en 2.3 beschreven ontwikkelingen nog belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Deze beoordeling kan namelijk dienen als onderbouwing in een eventuele civielrechtelijke schadevergoedingsprocedure. Verzoeker stelt schade te hebben geleden door het bestreden besluit nu hem daarmee geruime tijd de in 2.3 genoemde maatwerkvoorzieningen zijn onthouden.
3.2.
Daarnaast heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker wil in afwachting van zijn verhuizing naar een rolstoelgeschikte woning op kosten van het college verblijven in een nabijgelegen vakantiepark.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De onder 4.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Zoals besproken ter zitting van de voorzieningenrechter zijn de in 2.3 genoemde besluiten geen besluiten als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Deze besluiten worden daarom niet in de beoordeling betrokken.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6945) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming in een situatie als deze tot het oordeel leiden dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.6.
Verzoeker heeft niet aan dit vereiste voldaan. Uit de stukken kan slechts worden opgemaakt dat verzoeker schade stelt te hebben geleden bestaande uit gederfd woongenot en lichamelijk en geestelijk letsel. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoeker de door hem geleden schade desgevraagd niet verder kunnen duiden, laat staan onderbouwen. Bij gebreke daarvan wordt op voorhand onaannemelijk geacht dat verzoeker ten gevolge van de voorliggende besluitvorming schade in enigerlei vorm heeft geleden. Aan de gestelde schade kan dan ook geen procesbelang worden ontleend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Gelet daarop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) E.M. Welling