ECLI:NL:CRVB:2021:902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
16/7339 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich ziek had gemeld na een ongeval, betwistte de medische beoordeling van het Uwv en stelde dat hij forser beperkt was dan aangenomen. De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd, die concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2015 voldoende beperkingen aangaf. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna 21 maanden was overschreden, geheel toe te schrijven aan de bestuursrechter. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant als schadevergoeding voor deze overschrijding, evenals een vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 267,-.

Uitspraak

16.7339 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 oktober 2016, 16/1133 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 13 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 7 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts R. Ouwens als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft 20 januari 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
De Raad heeft een nadere vraag gesteld aan het Uwv. Bij brief van 21 september 2020 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord met toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorman voor 40 uur per week. Op 17 juli 2013 heeft appellant zich ziekgemeld wegens gezondheidsklachten na een ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 juli 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten de vermoeidheidsklachten, de cognitieve klachten, de linkerpols- en linkerknieklachten en de klachten aan de borstkas van appellant, zijn op kenbare en deugdelijke wijze betrokken bij het onderzoek. De rechtbank heeft op basis van de voorhanden zijnde medische informatie geen reden gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de voor appellant vastgestelde medische belasting niet wordt overschreden in de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij forser beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing verwijst appellant naar de informatie van Hersenz van 13 september 2016 en april 2018. Appellant is een revalidatietraject gestart. Appellant kampt met vermoeidheidsklachten en klachten op cognitief gebied die verergeren bij drukte en stress. Dit heeft hij naast de concentratieklachten, psychische klachten en fysieke klachten. Niet duidelijk is waarom er bij een latere beoordeling in een FML van 15 november 2018 verdergaande beperkingen zijn aangenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de belastbaarheid van appellant in de functies wordt overschreden. Appellant verzoekt de Raad om een vergoeding van de door hem geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 juli 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat de FML van 20 mei 2015 ruimschoots voldoende beperkingen aangeeft. Fysiek zijn er geen aandoeningen gebleken die een verhoogd energiegebruik of verlaagd energieniveau aannemelijk maken. De cognitieve klachten zijn bij herhaling niet geobjectiveerd en geven daarmee volgens de deskundige geen grond voor het veronderstellen van een energiegebrek of verhoogd gebruik. De beperkingen voor hoog werktempo en deadlines, onvoorspelbaar werk en voorwaarde van een omgeving met beperkte prikkels beperken ook het beroep op de cognitieve belastbaarheid en daarmee ook het energiegebruik van eventuele cognitieve belasting. De deskundige heeft vervolgens een FML opgesteld.
4.4.
Het Uwv kan zich geheel vinden in het rapport van de deskundige. Appellant heeft in reactie op het deskundigenrapport een rapport van verzekeringsarts Van der Eijk van 19 maart 2020 overgelegd. Verzekeringsarts Van der Eijk vermeldt dat de deskundige een beperking bij het item hoog handelingstempo (1.9.8) heeft genoemd, terwijl deze beperking niet is aangenomen in de FML van 20 mei 2015. Volgens verzekeringsarts Van der Eijk hadden er daarnaast verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen, waaronder een urenbeperking, en hebben de verzekeringsartsen onvoldoende gemotiveerd waarom dat niet is gebeurd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 september 2020 gereageerd op een vraag van de Raad. Verzekeringsarts Van der Eijk heeft in een nader rapport van 4 januari 2021 gereageerd.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant en ook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellant gezien op spreekuur en heeft op de aan hem gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De deskundige heeft inzichtelijk uiteengezet waarom hij geen aanknopingspunten ziet voor verdergaande beperkingen. Hij is daarbij ook uitgebreid ingegaan op de noodzaak voor een urenbeperking op de datum in geding.
4.6.
De door appellant overgelegde rapporten van verzekeringsarts Van der Eijk geven geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. Verzekeringsarts Van der Eijk heeft alleen dossierstudie verricht en heeft appellant niet gezien op spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien in zijn rapport van 18 september 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er op de datum in geding geen urenbeperking is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet ook geen noodzaak voor de urenbeperking die in 2018 is aangenomen. De deskundige heeft in de rubriek persoonlijk functioneren een aantal beperkingen aangenomen, waardoor er sprake moet zijn van een werkomgeving met beperkte prikkels. Verder is er in de FML van 20 mei 2015 geen beperking aangenomen bij een hoog handelingstempo (1.9.8), terwijl de deskundige dit wel adviseert, maar in de geselecteerde functies is geen sprake van een hoog handelingstempo.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding voor geleden schade.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 juli 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn bijna 5 jaar en negen maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna 21 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2000,-.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 16 januari 2016 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de kosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van andere proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.S.M. van Duinkerken