ECLI:NL:CRVB:2017:3004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
16/1829 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake persoonsgebonden budget en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had het beroep van appellant tegen besluiten van het Zorgkantoor niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet tijdig beroep had ingesteld. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013 ontvangen, maar het Zorgkantoor had een bedrag van € 8.891,77 teruggevorderd wegens niet-verantwoorde uitgaven. Appellant stelde dat hij het besluit van het Zorgkantoor pas op 4 mei 2015 had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit besluit eerder had ontvangen, op basis van een telefoonnotitie van zijn zoon die op 21 november 2014 contact had opgenomen met het Zorgkantoor. De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen rechtvaardiging was voor de termijnoverschrijding. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de rechtbank uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij het besluit van 19 november 2014 niet tijdig had ontvangen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was.

Uitspraak

16/1829 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van
9 februari 2016, 15/4319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Voor appellant zijn mr. Kaya, J.H. Anneveld en [naam zoon], zoon van appellant, verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013 op grond van de Regeling subsidies AWBZ verleend.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft bij beslissing op bezwaar van 17 november 2014, voor zover van belang, de verantwoording van het pgb voor de tweede helft van 2013 alsnog goedgekeurd. Naar aanleiding van dit besluit heeft het Zorgkantoor op 19 november 2014 een gewijzigd vaststellingsbesluit voor het jaar 2013 genomen en het niet verantwoorde bedrag van
€ 8.891,77 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Appellant heeft op 11 juni 2015 beroep ingesteld tegen de onder 1.2 genoemde besluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep voor zover dit is gericht tegen de besluiten van 17 november 2014 en 19 november 2014
niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. Ter zitting van de rechtbank is namens appellant verklaard dat hij het besluit van 17 november 2014 heeft ontvangen en hij op de hoogte was van het feit dat zijn bezwaren gegrond zijn verklaard. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij het besluit van 19 november 2014 niet eerder dan op 4 mei 2015 heeft ontvangen. Uit het door het Zorgkantoor overgelegde telefoonoverzicht volgt echter dat de zoon van appellant op 21 november 2014 telefonisch contact met het Zorgkantoor heeft opgenomen. In de telefoonnotitie staat
“meneer belt over vordering 2013. Snapt niet waarom nog moet terugbetalen. Uitgelegd dat er een verschil zit tussen de verantwoording en budget. Meneer heeft niet het hele budget aan zorg uitgegeven, dus moet bedrag terugbetalen.”Hieruit moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat het besluit van 19 november 2014 appellant heeft bereikt. De stelling van appellant dat hij naar aanleiding van het besluit van 17 november 2014 heeft gebeld met de vraag of alles nu was afgehandeld en pas op dat moment werd geconfronteerd met de terugvordering volgt niet uit de notitie. De tekst van deze notitie is niet voor andere uitleg vatbaar dan dat appellant belde in de wetenschap dat er een bedrag werd teruggevorderd. Appellant is er dan ook niet in geslaagd de ontvangst van het besluit van 19 november 2014 op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Dit betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat het beroep tegen de besluiten van 17 november 2014 en 19 november 2014 niet tijdig is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is er voorts geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gegeven. Gesteld noch gebleken is dat appellant in de onmogelijkheid verkeerde om tijdig, zo nodig op nader aan te voeren gronden, beroep in te stellen.
3. Appellant betwist ook in hoger beroep dat hij het besluit van 19 november 2014 voor
4 mei 2015 heeft ontvangen. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij naar aanleiding van het besluit van 17 november 2014 contact heeft opgenomen met het Zorgkantoor om te vragen of nu alles afgerond is. Tijdens dit gesprek is hij met een terugvordering geconfronteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat moet worden geoordeeld dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee
– zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden (zie de uitspraak van de Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501).
4.2.
Naar het oordeel van de Raad is in dit geval sprake van contra-indicaties op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellant het besluit van 19 november 2014 kort na die datum heeft ontvangen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de tekst van de telefoonnotitie niet voor andere uitleg vatbaar is dan dat de zoon van appellant op
21 november 2014 heeft gebeld over de terugvordering over het jaar 2013. In wat appellant daartegen heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om aan de inhoud van deze telefoonnotitie te twijfelen. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat de notitie geen juiste weergave is van het gevoerde telefoongesprek, omdat zijn zoon belde met de vraag of met het besluit van 17 november 2014 alles was afgerond en toen door het Zorgkantoor werd geconfronteerd met de terugvordering, maar deze weergave strookt niet met de verklaringen die de zoon van appellant zelf tijdens de zitting van de rechtbank en deze Raad over het telefoongesprek heeft gegeven. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat de zoon van appellant op 21 november 2014 heeft gebeld over de terugvordering over 2013. Nu alleen het besluit van 19 november 2014 daarop betrekking heeft, moet appellant dit besluit in ieder geval op 21 november 2014 al hebben ontvangen.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat aannemelijk is dat het besluit van
19 november 2014 rond die datum aan appellant is verzonden en daarmee op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 19 november 2014 niet tijdig is ingesteld. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding is gegeven. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 november 2014 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

AB