ECLI:NL:CRVB:2021:880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
18/3391 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder als chef slager/filiaalhouder en later als versmanager heeft gewerkt, is sinds 2004 arbeidsongeschikt. Het Uwv heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Na een herbeoordeling in 2016 heeft het Uwv appellant voor 71,28% arbeidsongeschikt geacht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar, maar het Uwv handhaafde de conclusie dat appellant op de datum in geding minder dan 80% arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beperkingen van appellant correct zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2017. De Raad concludeert dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn voor appellant. De Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, en veroordeelt de Staat tot schadevergoeding van € 500,- voor deze overschrijding. De proceskosten van appellant worden eveneens vergoed.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd, waarbij de klachten van appellant adequaat zijn meegenomen in de FML. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

18/3391 WIA
Datum uitspraak: 12 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 mei 2018, 17/4537 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. Budel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is aanvankelijk werkzaam geweest als chef slager/filiaalhouder voor gemiddeld 43 uur per week. In 2004 is hij uitgevallen voor dat werk. Hij heeft in ander werk als versmanager voor gemiddeld 40 uur per week hervat. Ook voor dat werk is hij uitgevallen, in 2006, waarna hem een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Op eigen initiatief is appellant opnieuw beoordeeld in 2014. Dat heeft niet geleid tot een voor de hoogte van de uitkering relevante wijziging in het arbeidsongeschiktheidspercentage.
1.2.
Het Uwv heeft appellant na een herbeoordelingsverzoek van zijn werkgever voor de uitkering op grond van de Wet WIA per 25 november 2016 voor 71,28% (en in het kader van de garantieregeling voor 78,01%) arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv heeft appellant hierover bericht bij besluiten van 12 januari 2017 en 30 januari 2017.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard omdat vorenbedoelde arbeidsongeschiktheidspercentages onjuist waren vastgesteld. De percentages zijn nader vastgesteld op 72,08 en 78,65. Het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2017 is ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellant wel juist zijn vastgesteld en dat hij op de datum in geding minder dan 80% arbeidsongeschikt is. De beslissing is gebaseerd op de medische onderzoeken van 25 november 2016, 18 mei 2017 en 14 februari 2018 en op de arbeidskundige onderzoeken van 3 december 2016 en 21 juni 2017. De voor appellant vastgestelde medische belastbaarheid is verwoord in de zogenaamde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de medische rapporten blijkt dat de klachten van appellant in kaart zijn gebracht, waaronder de klachten aan (het zenuwgestel van) de (linker)arm en de beenklachten. Verder blijkt uit de rapporten dat de verzekeringsartsen deze klachten hebben betrokken bij hun medische beoordeling. Tot slot hebben de verzekeringsartsen kennis genomen van de door appellant tijdens het spreekuur en in bezwaar en beroep overgelegde informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van de bedrijfsarts Van Driel, de revalidatie-arts (bericht van 2 juni 2016) en de huisarts (brief van 6 december 2016). De verzekeringsartsen hebben hun werkwijze op een begrijpelijke en navolgbare wijze in de rapporten verwoord. Het onderzoek is zorgvuldig verricht. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht dat én in welke mate appellant belast kan worden met werk. Dat appellant zich niet herkent in de conclusies van de verzekeringsartsen maakt het oordeel niet anders. De rechtbank komt tot de conclusie dat appellant moet worden geacht arbeid te kunnen verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 18 mei 2017. De tegen het arbeidskundig onderzoek gerichte gronden treffen geen doel, nu deze zich in feite richten tegen de medische beoordeling en de als gevolg daarvan vastgestelde beperkingen in de belastbaarheid. De rechtbank heeft geen reden om aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan in de FML is aangenomen. Hij heeft daarbij gewezen op (toegenomen) psychische beperkingen en beperkingen op de items ‘zitten’ en ‘staan’. Appellant heeft zijn standpunt dat de FML geen juiste weergave bevat van zijn beperkingen en dat hij niet in staat kan worden geacht de geduide functies te verrichten onderbouwd met een rapport van 23 november 2018 van verzekeringsarts Van der Eijk. In het rapport is vermeld dat appellant, gelet op de problemen met zijn benen en rug, beperkter had moeten worden geacht dan in de FML is opgenomen. Appellant heeft daarbij nader toegelicht dat hij ook al op de datum in geding bij het lopen een stok gebruikte. Ook heeft hij, los van het ingebrachte rapport, opnieuw melding gemaakt van problemen aan zijn linkerhand en linkerduim en dat hij, anders dan waar het Uwv van is uitgegaan, ook op de datum in geding al een silversplint droeg. Tot slot heeft hij erop gewezen dat ook zijn psychische gesteldheid maakte dat de geduide functies niet kunnen worden verricht.
3.2.
Het Uwv heeft gereageerd op het rapport, de nadere toelichting van appellant en zijn nadien ingebrachte argumenten gereageerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of appellant op de datum hier in geding – 25 november 2016 – meer beperkt moet worden geacht in zijn functioneren dan is aangenomen in de FML van 18 mei 2017 en of de op basis daarvan voor hem geduide functies daardoor niet passend kunnen worden geacht, en of hij – anders dan het Uwv heeft vastgesteld – volledig arbeidsongeschikt is.
4.2.1.
Vastgesteld kan worden dat partijen over de problemen met de linkerhand en linkerduim niet echt van mening verschillen, behoudens voor wat betreft de gevolgen daarvan voor de FML. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat bij de erkende problemen verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML niet aan de orde zijn. Daarbij komt dat ook Van der Eijk stelt dat met deze beperkingen in de FML voldoende rekening is gehouden. Het ten tijde van de datum in geding al dan niet gebruiken van een silversplint is in zoverre niet relevant.
4.2.2.
Over de problemen met rug en benen heeft Van der Eijk gesteld dat daarmee in de FML wel rekening is gehouden, maar niet bij de items ‘zitten’ en ‘staan’, terwijl dat wel zou hebben gemoeten. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts van het Uwv aangegeven dat zijn onderzoek dichterbij de datum in geding ligt en dat toen weliswaar problemen met de benen zijn vastgesteld, maar dat dat niet hoeft te leiden tot aanscherping van de FML. De verzekeringsarts acht het weliswaar niet onwaarschijnlijk dat appellant minder goed is gaan lopen, maar voor aanpassing achteraf op dit punt van de FML voor de datum in geding ziet hij geen aanleiding. Dat geldt ook voor de rugproblemen, die op 25 november 2016 niet duidelijk aanwezig waren en die er in 2018 wel zijn. Gegeven het uitgangspunt bij een beoordeling als de voorliggende, waarbij de datum in geding bepalend is, wordt geen aanleiding gezien het Uwv niet in zijn standpunt te volgen. Het rapport van Van der Eijk zaait op dit punt onvoldoende twijfel om zijn visie op de beperkingen te volgen, zodat daarin geen aanleiding wordt gezien een deskundige te benoemen.
4.2.3.
Voor de psychische problematiek waarop appellant heeft gewezen kan worden aangenomen dat die op de datum in geding op juiste wijze in de FML is vastgelegd. Daarvoor is van belang dat de verzekeringsarts hierover in zijn rapporten en in zijn nadere reactie heeft aangegeven dat hem bij zijn onderzoek op 10 mei 2017 niet van een sombere of wanhopige stemming is gebleken. Ook Van der Eijk ziet, net als bij de beperkingen ten aanzien van de onder 4.3.1 besproken problematiek, geen aanleiding te twijfelen aan een juiste vertaling van deze beperking naar de ten tijde van belang geldende FML. Ook daarom is er aanleiding het standpunt van het Uwv te volgen.
4.3.
De door appellant ingebrachte brief van revalidatiearts M. Fofonova van 16 augustus 2019 geeft wel een verklaring voor de problematiek van appellant, maar roept – ook gezien het verloop van de tijd – geen twijfel op aan de juistheid van de beperkingen zoals die in november 2016 zijn vastgesteld. Evenmin wordt in die brief aanleiding gevonden om een deskundige te benoemen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de beperkingen van appellant een juiste vertaling in de FML hebben gekregen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 mei 2017 wordt geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Het Uwv heeft appellant op de datum in geding niet meer arbeidsongeschikt moeten achten dan hij heeft gedaan. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Van omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.5.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van de uitspraak op het hoger beroep zijn vier jaar en ongeveer twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Daarom dient de Staat te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 500,-.
6. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant, voor zover gemoeid met de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 267,- (1 punt voor de indiening van het verzoek, wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman