ECLI:NL:CRVB:2021:848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
20/3126 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een ongeval als dienstongeval binnen het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam als generalist GGP bij de politie, had op 30 oktober 2018 deelgenomen aan de Experience VTB Motordag, waar hij tijdens een training met zijn motor ten val kwam en letsel opliep. De korpschef had het ongeval niet aangemerkt als dienstongeval, wat de appellant betwistte. De Raad oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een dienstongeval, omdat de training niet alleen een selectie- of inkijkdag was, maar ook het karakter van een IBT-training had. De Raad concludeerde dat de korpschef onterecht het ongeval niet als dienstongeval had erkend, en vernietigde het bestreden besluit. De Raad herstelde de situatie door het ongeval als dienstongeval aan te merken, wat de appellant recht geeft op bepaalde rechtspositionele aanspraken. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 3.204,- bedroegen.

Uitspraak

20.3126 AW

Datum uitspraak: 15 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 juli 2020, 19/2770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.O. Vreeswijk hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. R.R. van der Vegt, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vreeswijk. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Vegt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam in de functie van generalist GGP bij de politie, eenheid Den Haag.
1.2.
Appellant heeft op 30 oktober 2018 deelgenomen aan de Experience VTB Motordag. Deze dag was georganiseerd door het team Landelijke Eenheid Motorondersteuning voor operationeel politiemotorrijders, met als doel het vinden van potentiële kandidaten die in de toekomst willen doorgroeien naar C-motorrijder. Deelname gebeurde met de eigen dienstmotor. Deze dag bestond uit verschillende onderdelen, waaronder ceremonieel voorrijden, een PRVT-parcours en een gedeelte van een integrale beroepsvaardigheden training (IBT), waarbij oefeningen werden afgewisseld met schietoefeningen vanaf of naast de motor. Bij dit laatste onderdeel is vooraf een uitleg gegeven waarom zonder slippende koppeling moest worden gereden en kon er vooraf worden geoefend. Appellant is tijdens dit onderdeel met zijn motor ten val gekomen. Hij kreeg de motor op zijn linkerbeen wat resulteerde in pijnklachten aan zijn linkerknie en linkerenkel. Medisch is een MCL-ruptuur (kniebandletsel) vastgesteld. Ten gevolge hiervan heeft appellant van 31 oktober 2018 tot 3 februari 2019 zijn werkzaamheden gedeeltelijk moeten staken.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit), heeft de korpschef het ongeval niet aangemerkt als dienstongeval, zoals bedoeld in de artikelen 1, aanhef en onder z, en 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Uit coulance heeft de korpschef meegedeeld dat de uit dit ongeval voortvloeiende medische kosten declarabel zijn binnen de daarvoor gestelde rechtspositionele bepalingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het ontbreken van procesbelang. De korpschef heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat de coulance overweging meebrengt dat appellant wordt behandeld als ware artikel 54 van het Barp van toepassing. Alle kosten van geneeskundige behandeling en/of verzorging, waaronder fysiotherapie, worden vergoed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef hiermee een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan. Op voorhand is niet aannemelijk geworden dat appellant als gevolg van het ongeval nog andere schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de gestelde gezondheidssituatie eerst ter zitting en zonder onderbouwing naar voren heeft gebracht, waardoor vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat hij op dit moment ter zake schade lijdt. Appellant heeft niet betwist dat de medische kosten die voortvloeien uit het ongeval door de korpschef zijn vergoed en niet gebleken is van gemaakte en niet anderszins vergoede kosten van geneeskundige behandeling. Met het beroep kan appellant niet meer bereiken dan de vergoeding van geneeskundige kosten en/of verzorging zoals door de korpschef is toegekend. Een andere vergoeding vloeit niet voort uit artikel 54 van het Barp. Dat niet valt uit te sluiten dat in de toekomst sprake is van enig belang vormt in het kader van dit beroep een onvoldoende en actueel belang en kan niet leiden tot een ander oordeel. Appellant heeft gewezen op een eventuele aanspraak op een vergoeding van smartengeld als bedoeld in artikel 54a van het Barp en andere rechtspositionele aanspraken die afhankelijk zijn van de vaststelling dat sprake is van een dienstongeval. Indien in de toekomst blijkt dat appellant alsnog schade lijdt door het ongeval, kan in een eventuele procedure over schadevergoeding of andere rechtspositionele aanspraken aan de orde komen of het ongeval moet worden aangemerkt als een dienstongeval.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3239 en 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1428) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.1.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat het procesbelang reeds is gegeven omdat de door de korpschef in het besluit van 20 november 2018 gedane toezegging onvoldoende rechtszekerheid biedt, althans niet dezelfde afdwingbare zekerheid biedt als bij een erkend dienstongeval. Dit betoog slaagt niet. Ter zitting van de rechtbank heeft de korpschef immers herhaald dat appellant behandeld wordt als ware artikel 54 van het Barp van toepassing en dat alle kosten van geneeskundige behandeling en/of verzorging worden vergoed.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het procesbelang bij de erkenning van het ongeval als dienstongeval is gelegen in de schade die hij lijdt vanwege gemis van de rechtspositionele aanspraken die rechtstreeks samenhangen met, dan wel voortvloeien uit, een erkenning als dienstongeval. Dit betoog slaagt. Op voorhand is niet onaannemelijk dat deze schade zich zal voordoen. Vanwege de aard van het letsel is toekomstige (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid of invaliditeit niet ondenkbaar. De omstandigheid dat appellant eerst als het dienstongeval in de toekomst (opnieuw) tot schade zal blijken te leiden aanspraak zal maken op vergoeding van schade, maakt niet dat er nu geen procesbelang is. Bovendien geeft de vaststelling van het ongeval als dienstongeval aanspraak op een aantal rechten zoals het niet toepassen van de korting bij ziekte als bepaald in artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), de aanvulling op de uitkering na 104 weken arbeidsongeschiktheid overeenkomstig artikel 38b van het Bbp en de herplaatsingsverplichting van artikel 94, vijftiende lid van het Barp. Het is tot slot niet ondenkbaar dat de vraag naar het medisch causaal verband tussen toekomstige arbeidsongeschiktheid of invaliditeit en het ongeval door tijdsverloop moeilijker te beantwoorden wordt. Anders dan de rechtbank komt de Raad dan ook tot het oordeel dat procesbelang bestaat bij de beoordeling van de vraag of het ongeval van 30 oktober 2018 moet worden aangemerkt als dienstongeval.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Dienstongeval
4.5.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Barp wordt onder dienstongeval verstaan: een ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.6.
Anders dan de korpschef komt de Raad tot de conclusie dat sprake is van een dienstongeval. Van belang daarbij is dat de Experiencedag niet alleen een selectie- of inkijkdag is, maar ook het karakter van een IBT-training heeft. Het IBT-trainingsgedeelte vond plaats tijdens diensttijd, met het eigen dienstvoertuig en dienstwapen. Van belang is ook dat het dienstwapen tijdens de IBT-training daadwerkelijk werd gebruikt. Toestemming van de leidinggevende voor deelname was vereist. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat geen sprake is van opgedragen werkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder sub z, van het Barp. Vrijwillige deelname aan de Experiencedag doet daar niet aan af. De vergelijking met een niet-verplichte deelname aan een teamuitje gaat niet op vanwege het trainingskarakter van de Experiencedag. Daarbij komt nog dat de korpschef ongevallen tijdens sporttrainingen inmiddels wel aanmerkt als dienstongeval. De Raad ziet niet in dat een wezenlijk verschil bestaat tussen het trainingsgedeelte van de Experiencedag en een sporttraining.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit geen stand houdt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 20 november 2018 te herroepen, voor zover daarbij is geweigerd het ongeval aan te merken als dienstongeval, en het ongeval aanmerken als dienstongeval als bedoeld in artikel 54 van het Barp.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten bedragen € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal
€ 3.204,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 20 november 2018 voor zover daarbij is geweigerd het ongeval van 30 oktober 2018 aan te merken als dienstongeval;
  • bepaalt dat het ongeval van 30 oktober 2018 wordt aangemerkt als een dienstongeval als bedoeld in artikel 54 van het Barp;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.204,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur