ECLI:NL:CRVB:2021:822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
18/5914 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na een eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht meer gaf op ziekengeld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De door appellant overgelegde informatie van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en een zorgovereenkomst van de GGzE leiden niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18.5914 ZW

Datum uitspraak: 12 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 oktober 2018, 17/2712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metselaar voor 40 uur per week. Op
22 februari 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke- en psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 14 februari 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 89,71% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellant gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese is afgenomen en een medisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd, waaronder het verslag van de telefonische hoorzitting, en informatie opgevraagd bij de huisarts. De verkregen informatie, bestaande uit de journaalregels, een brief van de GGZ van 2 augustus 2017, een brief van dermatoloog J.L.M. van Houtum van 7 juli 2017 en een rapport van de arts F.P. Koning-van den Berg Saparoea, verbonden aan TriviumPlus, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij zijn heroverweging betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Van strijdigheid met het motiveringsbeginsel is volgens de rechtbank dan ook geen sprake.
2.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat bij appellant sprake is van (een agressieve vorm van) huidkanker en psychische klachten. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen hebben aangegeven dat sprake is van een beeld van aanpassingsproblematiek met depressieve klachten. In verband hiermee zijn beperkingen aangenomen in FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Verder is in de FML vermeld dat appellant niet ’s nachts kan werken. Met de huidklachten is rekening gehouden door in de FML op te nemen dat appellant is aangewezen op werk waarbij hij zijn huid tegen de zon kan bedekken. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te oordelen dat er meer of verdergaande beperkingen in de FML hadden moeten worden op genomen. Appellant heeft in beroep geen medische informatie ingebracht die de rechtbank tot een andere conclusie zou kunnen leiden.
2.3.
Wat betreft de beroepsgrond van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten, die het gevolg zijn van zijn thuissituatie, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van Raad van 20 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1896), overwogen dat het bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat om de vraag of een verzekerde nog in staat is inkomensvormende arbeid te verrichten, indien die verzekerde geen huishoudelijke taken en de zorg voor kinderen zou hebben. Voor zover de mogelijkheid om werkzaamheden in loondienst te verrichten door deze gezinstaken en de daarmee samenhangende belasting is beperkt, dient die beperking om arbeid te verrichten aan de uitoefening van die gezinstaak te worden toegeschreven en kan deze niet als een rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek worden beschouwd zoals de wet vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de thuissituatie van appellant onderkend en de belastende omstandigheden die voortvloeien uit de thuissituatie dan ook terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Gelet op bovenstaande overwegingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot inschakeling van een deskundige, zoals door appellant verzocht. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen voldoende gemotiveerd hebben waarom appellant in staat is de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn klachten en beperkingen niet serieus zijn genomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een nadere brief van sociaal psychiatrisch verpleegkundige (spv) H.W.J. Beenen van 16 februari 2018 overgelegd en een zorgovereenkomst van de GGzE van
3 augustus 2017. Uit deze informatie, evenals uit de door het Uwv ingewonnen informatie, blijkt volgens appellant dat er wel degelijk aanwijzingen zijn voor concentratie-, aandachts- en geheugenproblemen. Appellant ervaart dagelijks dat hij sterk beperkt is door zijn psychische klachten. Naar zijn oordeel had de FML aangepast moeten worden en heeft de rechtbank ten onrechte geen nader medisch onderzoek laten verrichten door een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van wat hij in de eerdere procedures naar voren heeft gebracht en leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van spv Beenen en een zorgovereenkomst van de GGzE leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 november 2020 op de informatie gereageerd en gemotiveerd toegelicht waarom de informatie geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen over de belastbaarheid van appellant. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overgelegde informatie leidt niet tot nieuwe gezichtspunten. Anders dan appellant stelt, is in de voorhanden zijnde medische informatie ook geen bevestiging te vinden voor zijn standpunt dat er sprake is van concentratie-, aandachts- en geheugenproblemen. Met het Uwv, zoals neergelegd in het verweer in hoger beroep, wordt overwogen dat het in de informatie waar appellant naar verwijst gaat om een beschrijving van de door hem ervaren klachten. De Raad begrijpt dat voor appellant zelf wat hij voelt en ervaart voorop staat, maar bij een beoordeling zoals hier aan de orde gaat het om de beperkingen die medisch objectiveerbaar zijn. De subjectieve beleving van appellant, zoals beschreven in de informatie van de behandelend sector, is daarom niet doorslaggevend.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman