ECLI:NL:CRVB:2021:793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
18/4401 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 17 februari 2015 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in hoger beroep de herziening en terugvordering van zijn bijstand betwist. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van contante stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Deze stortingen en bijschrijvingen werden door het college als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand, wat resulteerde in een terugvordering van € 6.264,91.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestorte bedragen afkomstig waren van eerder opgenomen bedragen. Er was onvoldoende bewijs van een rechtstreeks verband tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in de omvang van de bedragen. De Raad oordeelde dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als in aanmerking te nemen inkomen moeten worden beschouwd, en dat het college terecht de bijstand heeft herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

De Raad concludeerde dat appellant geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering had aangevoerd, waardoor deze geen aparte bespreking behoefde. De uitspraak werd openbaar gedaan, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4401 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2018, 18/845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 6 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Namens appellant heeft mr. Karatas door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 17 februari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een medewerker van het college onderzoek gedaan naar de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2017, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 november 2016 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.264,91 van hem teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de contante stortingen en de bijschrijvingen op zijn bankrekening. Het college heeft de stortingen en de bijschrijvingen als inkomen van appellant aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 november 2015 tot en met 30 november 2016.
4.2.
Het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 november 2015 tot en met 30 november 2016 diverse bedragen, variërend van € 55,- tot € 820,-, per keer op zijn bankrekening heeft gestort en dat op vier verschillende dagen bedragen op zijn rekening zijn bijgeschreven. Deze stortingen en bijschrijvingen bedragen over de gehele periode in totaal € 4.168,-. Evenmin is in geschil dat appellant dit niet heeft gemeld.
4.4.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij bedragen heeft opgenomen van zijn eigen bankrekening en deze bij een te laag saldo weer heeft teruggestort. Deze grond slaagt niet. Niet in geschil is dat uit de bankafschriften kan worden afgeleid dat appellant geld stort indien hij een betaling moet verrichten. Maar appellant heeft niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen. Dat het totaal van het opgenomen bedrag en van de gestorte bedragen in hoogte vrijwel overeenkomt, is onvoldoende om hiervan uit te gaan. In de maanden maart, april, juli en november 2016 heeft appellant geen geld opgenomen terwijl er wel bedragen zijn gestort. In december 2015 en in februari 2016 heeft appellant juist geld opgenomen maar niet gestort. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen opnames en stortingen, in tijd en ook in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die appellant eerder had opgenomen. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
4.6.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij de herkomst van de bijschrijvingen voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat deze niet te kwalificeren zijn als inkomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.6.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijving van Bo-Rent op 10 juni 2016 de terugbetaling is van een door zijn moeder eerder contant betaalde borgsom en dat hij het bijgeschreven bedrag later aan zijn moeder contant heeft terugbetaald. Uit de bankafschriften blijkt niet dat hij een bedrag van dezelfde grootte kort na de bijschrijving weer heeft opgenomen. Hierdoor heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over dit bedrag kon beschikken.
4.6.2.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de twee bijschrijvingen van zijn vriend X van € 400,- en € 450,- op 27 augustus 2016 een lening betreffen en deze bedragen daarom niet als middelen van bijstand kunnen worden aangemerkt, treft deze beroepsgrond geen doel omdat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als in aanmerking te nemen inkomen dienen te worden beschouwd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan bij het college geen melding te maken. Het college heeft als gevolg hiervan de bijstand in de periode van 1 november 2015 tot en met 30 november 2016 terecht herzien.
4.8.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aangevoerd, waardoor de terugvordering geen aparte bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) W.E.M. Maas