ECLI:NL:CRVB:2021:79

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
15/5957 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA met intrekking van beroep en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. M.H.G. in de Braekt, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 8 april 2020. Dit beroep is echter ingetrokken omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 3 september 2020 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten moet worden veroordeeld, die zijn begroot op € 1.335,- voor de procedure in beroep en € 801,- voor het hoger beroep, alsook een vergoeding van € 1.400,- voor een rapport van prof. dr. S.A. Danner, internist.

Daarnaast heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met bijna drie jaar is overschreden, wat geheel aan de bestuursrechter kan worden toegerekend. Dit heeft geleid tot een schadevergoeding van € 3.000,- voor appellante wegens deze overschrijding. De totale proceskosten die het Uwv aan appellante moet vergoeden, bedragen € 3.536,-. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid, is ook veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 267,-.

De uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, met R.L. Rijnen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 januari 2021.

Uitspraak

15.5957 WIA, 20/2222 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2015, 14/4759 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 14 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgeefster heeft als derde-belanghebbende deelgenomen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 mei 2019, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting heropend en een deskundige benoemd.
Op 8 januari 2020 heeft prof. dr. C.J. van der Woude rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 8 april 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft meegedeeld dat dit besluit niet geheel aan de bezwaren tegemoet wordt gekomen. Ook de werkgeefster heeft gereageerd. Naar aanleiding van de reactie van appellante heeft het Uwv op 3 september 2020 een aanvullende beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 9 september 2020 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig
verzocht om vergoeding van de proceskosten en schade wegens schending van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit laatste verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellante is het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 8 april 2020 ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 3 september 2020 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1.335,- in beroep en € 801,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De gevraagde vergoeding voor het rapport van prof dr. S.A. Danner, internist, komt tot een bedrag van € 1.400, - voor toewijzing in aanmerking.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 16 januari 2014 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure meer dan bijna 7 jaar geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna drie jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv bijna zes maanden geduurd. De overschrijding is dus geheel toe te rekenen aan de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.000,-.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267- (1 punt, wegingsfactor 0,5).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.536,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van
schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen