ECLI:NL:CRVB:2021:782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/57 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische belastbaarheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant had zich ziek gemeld op 28 maart 2010 en verzocht om een WIA-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na een herbeoordeling in 2017, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgesteld, weigerde het Uwv opnieuw een WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellant.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft geoordeeld, met name over de duurbeperking. Hij stelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn capaciteiten en dat een inspanningstest had moeten worden afgenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende informatie had en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De rechtbank werd gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar is gedaan en de procedure correct is verlopen.

Uitspraak

19 57 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 19 december 2018, 18/2244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 33,51 uur per week en bedieningsmedewerker voor 5,52 uur per week. Op 28 maart 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke klachten. Bij besluit van 1 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Dit besluit is bij de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3473, in stand gebleven.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 6 juni 2017 bij het Uwv verzocht om een herbeoordeling wegens verslechtering van zijn gezondheid. In dat kader heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en is op 29 september 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2017 geweigerd om appellant met ingang van 13 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de mate van arbeidsongeschiktheid 6,75%, en dus minder dan 35%, is. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en de aanwezige medische informatie zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat er aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist. De medische belastbaarheid van appellant op 13 maart 2017 is in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. Het beroep van appellant heeft geen aanleiding gegeven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Appellant heeft zijn standpunt, dat hij meer beperkt is op duwen of trekken, tillen, zitten, staan en staan tijdens werk, stof, rook, gassen en dampen, en dat een duurbeperking is aangewezen, niet onderbouwd met medische stukken. Het standpunt van bedrijfsarts [X] is niet nader onderbouwd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op overtuigende wijze toegelicht dat in de FML aan de energetische beperkingen van appellant is tegemoetgekomen, waardoor onvoldoende aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Het verslag van het multidisciplinair overleg van 3 oktober 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven anders te oordelen, omdat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding van 13 maart 2017. De rechtbank heeft het verzoek om een medisch deskundige te benoemen afgewezen, omdat het onderzoek zorgvuldig is verricht, de verzekeringsartsen hun conclusies op overtuigende wijze hebben toegelicht en appellant niet in bewijsnood verkeert. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in de rapporten van de arbeidsdeskundigen voldoende inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is, met name op het punt van de duurbeperking. Een mogelijke duurbeperking is door het Uwv onvoldoende onderzocht. Het had volgens appellant voor de hand gelegen dat de verzekeringsarts appellant een inspanningstest had laten ondergaan om duidelijkheid over zijn capaciteiten te krijgen, toen bleek dat de huisarts een dergelijke test niet had gedaan. Ook is geen dagverhaal afgenomen. Appellant heeft zijn standpunt over de duurbeperking onderbouwd met informatie van de bedrijfsarts. Volgens de bedrijfsarts is appellant aangewezen op een lage energetische belasting. Naast energetische beperkingen heeft de bedrijfsarts ook reden gezien voor een duurbeperking. Gelet hierop is de motivering van het Uwv, dat indien rekening wordt gehouden met energetische beperkingen een duurbeperking niet noodzakelijk is, niet deugdelijk of in elk geval betwistbaar. De bedrijfsarts heeft de duurbeperking onderbouwd door te verwijzen naar de hogere recuperatiebehoefte en de beperkte energie en de klachten liggen daaraan ten grondslag. Omdat de standpunten van de verzekeringsartsen en de bedrijfsarts over de duurbeperking tegenover elkaar staan is het aangewezen een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
Niet in geschil is dat met ingang van 13 maart 2017 sprake is van een toename van medische beperkingen ten opzichte van de beoordeling per 25 maart 2012. In geschil is of het Uwv, rekening houdend met deze toename, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Wat appellant heeft aangevoerd over het ontbreken van een dagverhaal en een inspanningstest leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien en een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. Tijdens dat spreekuur is ook een uitgebreide anamnese afgenomen, waarbij de klachten van appellant zijn uitgevraagd en zijn thuissituatie, stemming, slaappatroon en hobby’s zijn besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest, waarbij met de gemachtigde van appellant is gesproken over een inspanningstest die appellant in het verleden zou hebben gedaan. De huisarts heeft desgevraagd vermeld dat geen informatie bekend is over een inspanningstest en dat na 2016 geen controles meer door de cardioloog hebben plaatsgevonden. Niet gezegd kan worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf gehouden was om een inspanningstest af te nemen. Daarbij is van belang dat ruime medische informatie in het dossier aanwezig was, waaronder informatie van de huisarts, de vaatchirurg, brieven van twee cardiologen en een brief van de bedrijfsarts. Deze informatie is door de verzekeringsartsen in hun beoordeling betrokken.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische belastbaarheid. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant op de datum in geding. In de FML zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Wat betreft de duurbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat, indien rekening wordt gehouden met de reeds vastgestelde beperkingen, er geen reden is voor een urenbeperking. Ook is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om wat betreft beschikbaarheid of uit preventief oogpunt een urenbeperking aan te nemen. In de medische informatie, waaronder de informatie van de bedrijfsarts, is geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De bedrijfsarts heeft vermeld dat in verband met de beperkte energie/klachten een dagbelasting van maximaal drie tot vier uur per dag haalbaar is en dat er sprake is van een hogere recuperatiebehoefte, maar een nadere medische onderbouwing voor dat standpunt ontbreekt. Evenmin heeft appellant, nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, de gestelde hogere recuperatiebehoefte met medische informatie uit de behandelend sector kunnen onderbouwen.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H.S. Huisman