In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Arnhem. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Vreke, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 25 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit was in eerdere procedures door de rechtbank bevestigd.
De appellant voerde aan dat zijn beperkingen niet zorgvuldig waren onderzocht en dat hij niet in staat was de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Hij stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren beoordeeld en dat hij niet goed in staat was zijn klachten te verwoorden tijdens het gesprek met de verzekeringsarts, omdat hij slecht Nederlands sprak. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. De Raad wees erop dat de verzekeringsarts in beginsel mag vertrouwen op zijn eigen medisch oordeel en dat er geen noodzaak was om de behandelend sector te raadplegen, aangezien er geen significante afwijkingen waren in de medische informatie die door appellant was overgelegd.
De Raad concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat de beoordelingen van het Uwv onjuist waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.