In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een nabestaandenuitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van het inkomen van de betrokkene. De betrokkene ontving sinds oktober 2014 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) en had daarnaast inkomen uit arbeid. De Svb stelde vast dat het inkomen van de betrokkene over de maanden maart 2017, december 2017 en januari 2018 boven de inkomensvrijstellingsgrens lag, wat leidde tot de herziening van de uitkering. De betrokkene had nabetalingen ontvangen van haar werkgever, die door de Svb werden toegerekend aan de maanden waarin deze waren uitbetaald. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb deze nabetalingen niet op de juiste wijze had toegerekend, maar de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel vernietigd. De Raad oordeelde dat de Svb terecht de herziening en terugvordering had doorgevoerd, omdat er geen dringende redenen waren om hiervan af te wijken. De Raad benadrukte dat de betrokkene zelf verantwoordelijk was voor de informatie die zij had ontvangen van haar werkgever en dat zij niet kon terugkomen op de afspraken die zij had gemaakt.