ECLI:NL:CRVB:2021:724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
19/2126 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering van appellant. Appellant had in 2017 een uitkering aangevraagd op basis van een vermeende dienstbetrekking bij [BV] in 2016. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan, omdat appellant niet kon aantonen dat hij daadwerkelijk voor [BV] had gewerkt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had de uitkeringen ingetrokken en teruggevorderd op basis van het ontbreken van bewijs voor de dienstbetrekking.

De Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de rechtmatigheid van de uitkeringen. Er zijn verklaringen van betrokkenen die bevestigen dat [BV] een slapende B.V. was zonder personeel. Appellant kon geen objectieve en verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden overleggen, en zijn verklaringen waren tegenstrijdig. De Raad concludeert dat er voldoende grondslag is voor de conclusie dat appellant in 2016 niet heeft gewerkt voor [BV], en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing van het Uwv om de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen wordt daarmee gerechtvaardigd.

Uitspraak

19 2126 WW

Datum uitspraak: 31 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2019, 18/8193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021 door middel van videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 20 januari 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 voor [BV] heeft gewerkt. Als reden voor het einde van de dienstbetrekking heeft appellant vermeld “tijdelijk contract/uitzendbaan stopt”.
1.2.
Appellant heeft over de periode van 16 januari 2017 tot en met 15 april 2017 een WWuitkering ontvangen. Op 6 maart 2017 heeft appellant zich ziek gemeld, waarna hij van 17 april 2017 tot en met 30 april 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen.
1.3.
In het kader van een door het Uwv ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkeringen heeft appellant op 29 maart 2018 tegenover themaonderzoekers van het Uwv verklaard dat hij als chauffeur voor [naam 1] werkzaamheden verrichtte voor een uitzendbureau, gevestigd in [gemeente] , waar hij een jaarcontract had. Volgens appellant werd zijn salaris betaald op een bankrekening bij de AKbank.
1.4.
De enig aandeelhouder van [BV] , [naam aandeelhouder] , heeft op 31 mei 2018 tegenover de onderzoekers van het Uwv verklaard dat hij [BV] als lege BV heeft gekocht samen met boekhouder [naam 1] . Volgens [naam aandeelhouder] was [BV] een uitzendbureau en was er in 2016 geen sprake van omzet of activiteiten. Wel heeft hij berichten van de Belastingdienst gekregen naar aanleiding van aangiften die te maken hadden met personeel, waarbij [naam aandeelhouder] heeft verklaard het vreemd te vinden dat er personeel was aangemeld omdat naar zijn weten in 2016 geen personeel in dienst was. Boekhouder [naam 1] heeft tegenover de FIOD verklaard dat de cijfers in de belastingaangiftes zijn gebaseerd op niets, omdat [BV] een slapende BV was. Ook voormalig bestuurder [naam 2] heeft verklaard dat [BV] een slapende BV was.
1.5.
In een door het Uwv verricht onderzoek naar het recht van appellant op uitkeringen, welke zijn opgenomen in het onderzoeksrapport “Arizona” van 18 juni 2018, is geconcludeerd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking kan hebben bestaan tussen appellant en [BV] Onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor [BV] Appellant heeft hierover geen concrete en verifieerbare informatie verstrekt. Uit stukken van de FIOD blijkt dat sprake was van een slapende B.V. en uit geen van de stukken blijkt van salarisbetaling. Het Uwv heeft daarom het vermoeden dat het dienstverband van appellant bij [BV] , waaruit de verzekeringsplicht voor de WW en de ZW werd aangenomen, gefingeerd was.
1.6.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 2 januari 2017 tot en met 16 april 2017 ingetrokken, op de grond dat appellant niet verzekerd was omdat niet aangetoond kan worden dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [BV] De over de periode van 2 januari 2017 tot en met 16 april 2017 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ter hoogte van € 9.888,83 is van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij afzonderlijk besluit van 3 juli 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering over de periode van 17 april 2017 tot en met 30 april 2017 ingetrokken, omdat appellant niet voldoet aan de verzekeringsplicht. De over de periode van 17 april 2017 tot en met 30 april 2017 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering ter hoogte van € 1.440,40 is van appellant teruggevorderd.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 3 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in het onderzoeksrapport van 18 juni 2018 voldoende heeft onderbouwd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest. Wat appellant heeft aangevoerd omtrent geheugenverlies doet niet af aan de bevindingen dat appellant (lees: geen) werkzaamheden heeft verricht voor [BV] , dat [BV] een slapende B.V. was en dat niet is gebleken van salarisbetalingen. De conclusie van het Uwv dat appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen berust volgens de rechtbank dan ook op een toereikende motivering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij van mening blijft dat hij een dienstbetrekking had en werkzaamheden als chauffeur voor [BV] heeft verricht. Volgens appellant is hij vooralsnog niet in staat zijn standpunt te onderbouwen en kan hem daarvan geen verwijt gemaakt worden, omdat hij bijvoorbeeld nooit loonstroken kreeg.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [BV] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [BV] Bij de vaststelling van de feiten die daarvoor van belang zijn, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Geoordeeld wordt dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant bij [BV] en de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkeringen zorgvuldig en toereikend is geweest. Het Uwv heeft met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [BV]
4.3.1.
Hiervoor is onder meer van belang dat onduidelijk is waar de administratie van [BV] zich bevindt en dat appellant geen arbeidsovereenkomst, salarisstroken, bankafschriften, of andere documenten van zijn dienstverband meer heeft. In dat verband valt op dat appellant over zijn salarisstroken tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Aanvankelijk verklaarde appellant dat hij de salarisstroken bij een verhuizing is kwijtgeraakt, terwijl hij in hoger beroep heeft verklaard nimmer loonstroken te hebben ontvangen.
4.3.2.
Verder is van belang dat verschillende personen hebben verklaard dat [BV] een lege B.V. was waarin geen personeel werkzaam was. Appellant heeft verklaard niet bekend te zijn met de naam [BV] , maar dat hij 40 uur per week werkzaamheden voor een uitzendbureau verrichtte, bestaande uit persoonlijke chauffeursdiensten voor [naam 1] . Appellant weet niet naar wat voor locaties hij [naam 1] vervoerde.
4.4.
Appellant is er onvoldoende in geslaagd om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 werkzaamheden in het kader van een arbeidsovereenkomst met [BV] heeft verricht. In hoger beroep heeft appellant slechts gesteld dat hij in 2016 wel voor [BV] heeft gewerkt zonder dit nader te onderbouwen.
4.4.1.
Ook ter zitting heeft appellant onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen over (de aard van) zijn werkzaamheden bij [BV] Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat [BV] kennelijk een malafide werkgever was. Echter, appellant heeft niet betwist dat hij geen enkel concreet bewijs heeft dat hij wel heeft gewerkt voor [BV] De door appellant beschreven werkzaamheden die hij als chauffeur voor [naam 1] zou hebben verricht zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar. Het door appellant ingenomen standpunt dat hij door geheugenverlies niet meer goed kan verklaren wat zijn werkzaamheden precies inhielden is niet gestaafd met (medische) stukken.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in 2016 niet heeft gewerkt voor [BV] Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de WW en de ZW, zodat het Uwv gehouden was de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.