ECLI:NL:CRVB:2021:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
18/6231 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als productiemedewerker werkte, meldde zich in 2012 ziek met lichamelijke klachten. Het Uwv weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante maakte geen bezwaar tegen dit besluit. In 2015 meldde zij toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar fysieke en psychische klachten waren onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 maart 2021.

Uitspraak

18.6231 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 november 2018, 18/4575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het Uwv heeft niet binnen de gestelde termijn te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 35,86 uur per week. Op 23 augustus 2012 heeft appellante zich in aansluiting op een WAZO-uitkering, ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich bij brief van 3 november 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten, te weten migraine, en psychische klachten. Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2016 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 21 augustus 2014. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit bij uitspraak van 11 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het oordeel van de rechtbank is bij uitspraak van 27 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:475, door deze Raad bevestigd.
1.3.
Op 10 maart 2017 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar gezondheid per 7 november 2016, dan wel per 24 februari 2017 is verslechterd vanwege toegenomen klachten. Bij besluit van 3 april 2018, gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Aan de besluitvorming liggen rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin is vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per
21 augustus 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de bij appellante ontstane psychische klachten al eerder hebben geleid tot een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 november 2015. Toen is geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellante per einde wachttijd op 21 augustus 2014 kampte met psychische klachten. De verzekeringsartsen hebben op overtuigende wijze toegelicht dat het ontstaan van deze klachten per november 2015 en het beloop daarna geen toename vormt van de beperkingen van appellante als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Ook wat betreft de overige klachten heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat per 7 november 2016 en/of per 24 februari 2017 sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als die waarmee zij per 21 augustus 2014 de wachttijd heeft vervuld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. De lichamelijke en psychische klachten zijn verergerd. Bij appellante is sprake van aanhoudende symptomen van verhoogde prikkelbaarheid, moeite met slapen, overmatige waakzaamheid en schrikreacties, depressieve klachten, hoofdpijn, een verlamd gevoel in haar lichaam en gezicht en druk in haar hoofd. Vanwege zowel haar lichamelijke als psychische klachten acht appellante zich volledig arbeidsongeschikt. Op basis hiervan meent appellante dat wel degelijk sprake is van een Amber-situatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen per 7 november 2016 en/of per 24 februari 2017 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante de in beroep naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Bij de onder 1.2 genoemde uitspraak van 27 februari 2020 heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv op goede gronden buiten twijfel heeft gesteld dat de per 3 november 2015 ingetreden toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van psychische klachten voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellante eerder de wachttijd heeft volbracht. Nader onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waaronder het opvragen en bestuderen van informatie van de huisarts over de medische situatie van appellante in 2014, heeft niet geleid tot een gewijzigd gezichtspunt. Daartoe wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2018. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 juli 2018 op deugdelijke wijze gemotiveerd dat de door appellante ervaren toegenomen klachten van hoofdpijn/migraine geen reden geven om tot toegenomen arbeidsongeschiktheid te besluiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de door hem bij de huisarts opgevraagde informatie betrokken. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat haar klachten per 7 november 2016 en/of 24 februari 2017 zijn toegenomen. Omdat twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aanvallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria