ECLI:NL:CRVB:2021:712
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als productiemedewerker werkte, meldde zich in 2012 ziek met lichamelijke klachten. Het Uwv weigerde haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante maakte geen bezwaar tegen dit besluit. In 2015 meldde zij toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar fysieke en psychische klachten waren onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 maart 2021.