ECLI:NL:CRVB:2020:475
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, afdoende is onderbouwd. Appellante had zich eerder ziek gemeld met lichamelijke klachten en had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het Uwv. Na een melding van toegenomen klachten in 2015, heeft het Uwv geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd dat de toegenomen psychische klachten van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor zij eerder ongeschikt was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, en appellante heeft haar standpunt niet met medische informatie onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat er geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan per 3 november 2015, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.