ECLI:NL:CRVB:2020:475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/6946 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, afdoende is onderbouwd. Appellante had zich eerder ziek gemeld met lichamelijke klachten en had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het Uwv. Na een melding van toegenomen klachten in 2015, heeft het Uwv geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd dat de toegenomen psychische klachten van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor zij eerder ongeschikt was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, en appellante heeft haar standpunt niet met medische informatie onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat er geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan per 3 november 2015, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.6946 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2017, 17/1316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Namens appellante is mr. Arabaci verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 35,86 uur per week. Op 23 augustus 2012 heeft appellante zich in aansluiting op een WAZO-uitkering ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich bij brief van 3 november 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten. Daarnaast is volgens appellante sprake van ernstige migraine en kampt zij met een verergering van haar depressieve klachten. Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2016 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat niet aannemelijk is gemaakt dat er per 3 november 2015 toegenomen klachten zijn uit dezelfde ziekteoorzaak, zodat de mogelijkheden van appellante om te werken niet minder zijn geworden.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voor het kunnen aannemen dat appellante op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid alsnog recht heeft op een uitkering, vereist is dat zij binnen vijf jaar na 21 augustus 2014 meer dan 35% arbeidsongeschikt is geworden en dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Alle naar voren gebrachte klachten, de bevindingen op het spreekuur en de informatie van de behandelend sector zijn op deugdelijke en kenbare wijze in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Uit de stukken blijkt niet dat de depressieve klachten van appellante een van de ziekteoorzaken was op grond waarvan destijds een WIA-uitkering was geclaimd. Eerst op 1 december 2015 heeft zij de praktijkondersteuner bezocht vanwege problemen met de scheiding waarna zij naar een psycholoog is verwezen. De depressieve klachten kunnen daarom niet worden meegenomen in onderhavige beoordeling. De rechtbank heeft ook de conclusie van de verzekeringsartsen gevolgd dat er geen aanleiding is voor het aannemen van toegenomen beperkingen als gevolg van de migraineklachten. Onvoldoende geobjectiveerd is dat de migraineklachten, indien deze worden opgevat als frequente hoofdpijn die bij de eerdere WIA-beoordeling als spierspanningshoofdpijn werd geduid, leiden tot toegenomen beperkingen. Uit de informatie van de neuroloog van 7 april 2016 blijkt niet dat sprake is van toegenomen problematiek. De verzekeringsartsen hebben op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd dat geen sprake is van een verergerd ziektebeeld als bedoeld in de Wet Amber. Appellante heeft haar standpunt dat het medisch oordeel onjuist is niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gebleken is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 21 augustus 2014. Haar medische beperkingen zijn onderschat. Haar hoofdpijnklachten zijn toegenomen nu er sprake is van migraine. Voorts was er ten tijde van de beoordeling in 2014 ook al sprake van psychische klachten die blijken uit de destijds gemelde spierspanningsklachten. De toegenomen klachten, te weten verhoogde prikkelbaarheid, moeite met in- en doorslapen, depressieve klachten, druk in haar hoofd en pijn in heel haar lichaam, dienen te worden gezien in het verlengde van de spierspanningsklachten. Vanwege haar lichamelijke en psychische klachten acht appellante zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van appellante op 3 november 2015 zijn toegenomen moeten de beperkingen, zoals die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2014, worden vergeleken met de nadien vastgestelde beperkingen. Als sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van hoofdpijn-/migraineklachten, afdoende is onderbouwd. Ter zitting is namens het Uwv bevestigd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat de migraineklachten voortkomen uit dezelfde oorzaak als waarvoor ten tijde van de WIA-beoordeling in de FML van 19 augustus 2014 beperkingen voor spierspanningshoofdpijn zijn vastgesteld. Met de rapporten van 23 december 2016 en 28 februari 2017, waarbij de informatie van de neuroloog is betrokken, hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) gemotiveerd toegelicht dat sinds de WIA-beoordeling in 2014 waarbij beperkingen voor spierspanningshoofdpijn zijn vastgesteld, een toename van beperkingen als gevolg van de hoofdpijn-/migraineklachten niet kan worden geobjectiveerd. Zoals blijkt uit de WIA-beoordeling in augustus 2014 kampt appellante al jaren met aanvalsgewijze hoofdpijn/migraine waarvoor zij, zoals blijkt uit de brieven van 6 juli 2015, 8 oktober 2015 en 7 april 2016, de neuroloog heeft geconsulteerd. Uit deze brieven is geen toegenomen problematiek sinds de WIA-beoordeling in 2014 te objectiveren. Eerder is sprake van een zoektocht van de neuroloog naar een voor appellante werkzaam medicijn tegen de hoofdpijn-/migraineklachten bij een stationair beeld van de klachten. Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft ingezonden, is er geen aanleiding het standpunt van het Uwv onjuist te achten.
4.5.
Wat betreft de melding van toegenomen psychische klachten wordt het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Gelet op deze rechtspraak dient te worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de sinds 3 november 2015 toegenomen psychische klachten van appellante niet voortkomen uit dezelfde oorzaak.
4.6.
Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsartsen deugdelijk en navolgbaar hebben gemotiveerd dat de (toegenomen) psychische klachten van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor zij gedurende de wettelijke wachttijd niet in staat is geweest haar arbeid te verrichten. Dat de psychische klachten volgens appellante blijken uit de spierspanningsklachten waarvoor ten tijde van de WIA-beoordeling in 2014 beperkingen zijn vastgesteld, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van 19 augustus 2014 blijkt dat de verzekeringsarts uit eigen psychisch onderzoek heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen waren voor een psychopathologie. Appellante heeft toen gemeld geen speciale stress te ondervinden. Ook heeft appellante geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat ten tijde van de WIA-beoordeling in 2014 al sprake was van psychische klachten. Om deze reden zijn in de FML van 19 augustus 2014, die ten grondslag ligt aan de weigering van de WIA‑uitkering per einde wachttijd, geen beperkingen vastgesteld voor een verminderde psychische belastbaarheid. Nu appellante zich voorts meer dan een jaar na 21 augustus 2014 met psychische klachten tot de behandelend sector heeft gewend, heeft het Uwv aangetoond dat buiten twijfel staat dat de afgenomen psychische belastbaarheid van appellante per 3 november 2015 niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor zij de wachttijd heeft doorlopen.
4.7.
Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op grond van artikel 55 van de Wet WIA per 3 november 2015 geen recht op een WIA‑uitkering is ontstaan. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken