ECLI:NL:CRVB:2021:701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/4000 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens niet duurzaam arbeidsvermogen op 18e verjaardag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het feit dat de appellant op zijn 18e verjaardag geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom niet was uitgesloten dat de appellant in de toekomst in staat zou zijn om ten minste een uur aaneengesloten te werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts overtuigend had aangetoond dat er op het moment dat de appellant 18 jaar oud werd, geen sprake was van een duurzaam gebrek aan arbeidsvermogen. De Raad wees erop dat de door de appellant ingediende stukken niet konden aantonen dat het gebrek aan arbeidsvermogen op dat moment duurzaam was. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere gronden die al in beroep waren besproken en dat de rechtbank deze gronden afdoende had behandeld.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de appellant geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat het Uwv het motiveringsgebrek had hersteld. De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van de duurzaamheidsvraag bij aanvragen voor Wajong-uitkeringen.

Uitspraak

19.4000 WAJONG

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 augustus 2019, 18/3324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbakkers en zijn begeleider [naam begeleider]. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) afgewezen, omdat appellant op zijn 18e verjaardag, [geboortedatum] 2017, geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 11 februari 2019 - op verzoek van de rechtbank - nader gemotiveerd dat niet is uitgesloten dat appellant in de toekomst in staat zal zijn om ten minste een uur aaneengesloten te werken. Deze arts heeft erop gewezen dat appellant ten tijde van de hoorzitting op 21 juni 2018 weer een normaal dagritme had en dagelijkse basale taken goed oppakte, dat uit het zorgplan van [naam huis] van 23 januari 2018 blijkt dat hij leerbaar is en dat hij kleine stapjes in zijn ontwikkeling zet en dat in het verslag van 12 september 2018 van [naam huis] is vermeld dat sprake is van een ontwikkeling, maar dat deze wel erg fragiel is. Gelet daarop is appellant volgens deze verzekeringsarts bezig met een ontwikkeling die ertoe kan leiden dat hij minimaal een uur aaneengesloten kan werken, mits hij adequaat wordt begeleid. Verder heeft hij er op gewezen dat in het zorgplan van 27 november 2018 van [naam huis] voor het eerst wordt getwijfeld aan het doel om zelfstandigheid bij appellant te bereiken. Nu volgens de verzekeringsarts niet blijkt wat de oorzaak van deze mening of stagnatie in de ontwikkeling is, gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mee in die sombere voorspelling.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is uitgesloten dat appellant in de toekomst in staat zal zijn om een uur aaneengesloten te werken. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat met het in beroep ingebrachte nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2019 wel afdoende is toegelicht dat nog niet kan worden geconcludeerd dat de stagnering in de ontwikkeling tot zelfstandigheid van appellant is gelegen in zijn capaciteiten.
2.2.
Nu het Uwv het motiveringsgebrek heeft hersteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Dat betekent dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stagnatie in zijn ontwikkeling is gelegen in zijn persoonlijkheid en capaciteiten en niet in externe factoren. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen arbeidsvermogen kan ontwikkelen heeft hij (medische) informatie ingestuurd en wel een trajectplan van 20 januari 2021, informatie van zijn persoonlijk begeleider [naam begeleider] van 27 januari 2021 en een rapportage van een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd bij ’s Heeren Loo van 25 november 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 februari 2021 naar voren gebracht dat het standpunt van Hollewand dat vanaf oktober 2018 geen behandeldoelen zijn gehaald en dat hij verwacht dat dit niet zal gebeuren, niet ziet op de ontwikkelingsverwachting op de datum in geding. Dat geldt eveneens voor de verder in hoger beroep ingebrachte medische informatie. Daarbij komt dat die informatie niet conflicteert met het medische feitencomplex zoals dat eerder is aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op zijn achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2017, geen
mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op dat moment duurzaam was, in het bijzonder of appellant in de toekomst in staat zal zijn om een uur aaneengesloten te werken.
4.2.
Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in belangrijke mate een herhaling
van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na het bestreden besluit
- wat van die ontwikkelingen ook zij – er niet aan afdoen dat uit het rapport genoemd in 1.2 overtuigend volgt dat op het moment dat appellant 18 jaar oud werd er geen sprake van was dat reeds op dat moment vaststond dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam was. Dit volgt ook niet uit de door appellant ingediende stukken reeds omdat daaruit niet blijkt dat hetgeen daarin wordt geconstateerd betrekking heeft op het moment dat appellant 18 jaar oud werd.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep - voor zover aangevochten - niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel