ECLI:NL:CRVB:2021:699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/1947 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 1 november 2014 ziek gemeld met schouderklachten en later psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv had appellant een ZW-uitkering toegekend, maar na een beoordeling concludeerde het Uwv dat appellant in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, waardoor de uitkering per 10 oktober 2016 werd beëindigd. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn psychische beperkingen niet goed waren ingeschat.

De Raad heeft de ingediende rapporten van deskundigen, waaronder psychiater M. Tijssen en verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort, beoordeeld. De deskundigen concludeerden dat de beperkingen van appellant in de FML van 10 juni 2020 adequaat waren vastgelegd, met uitzondering van enkele punten die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet als relevant werden beschouwd. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, ondanks zijn psychische klachten, en dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant de wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet WIA niet had volgemaakt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.403,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige rapportages in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor personen met psychische klachten.

Uitspraak

19 1947 ZW

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 april 2019, 17/684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.T. Slofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een expertise ingediend. De Raad heeft aanleiding gezien deze expertise voor te leggen aan de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, psychiater M. Tijssen. De deskundige heeft op 1 juni 2020 een rapport uitgebracht.
Zowel appellant als het Uwv hebben op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.M. Meis en [X]. Het Uwv heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur gedurende 40 uur per week. Op 1 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met schouderklachten. Nadien heeft appellant psychische klachten gekregen. Het Uwv heeft appellant bij besluit van
27 augustus 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
Op 13 juli 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellant op 25 augustus 2016 gezien op het spreekuur. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 augustus 2016 (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 95,08% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 september 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van eveneens 9 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 29 oktober 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet.
1.3.
Appellant heeft tegen de besluiten van 9 september 2016 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit) dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 23 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 23 november 2016 en een rapport van 7 februari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 23 november 2016 drie van de oorspronkelijk geselecteerde functies onveranderd passend geacht voor appellant.
2.1.
Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit diverse stukken van zijn behandelaars ingediend, waaronder een behandelplan van Forensisch Psychiatrische Polikliniek [naam kliniek] ([naam kliniek]) en informatie van PsyQ. De rechtbank heeft aanleiding gezien dr. M.J.A. Tijssen, psychiater, als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft in een rapport van 7 november 2018, dat in samenwerking met drs. M. Blanken, psychiater io, tot stand is gekomen, vermeld dat bij appellant gesproken kan worden van cluster B persoonlijkheidsproblematiek, waarbij in 2015 kortdurend een depressieve episode speelde, maar op dat moment meer gesproken kan worden van aanpassingsproblematiek. De deskundige heeft de beperkingen op het gebied van persoonlijk- en sociaal functioneren en werktijden, zoals beschreven in de FML van 23 november 2016, onderschreven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en heeft overwogen dat het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft mogen uitgaan van de in de in bezwaar aangepaste FML. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt te achten zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant de in de Wet WIA genoemde wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt te achten zijn. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant verwezen naar een op zijn verzoek verrichte verzekeringsgeneeskundige expertise van 3 december 2019 door verzekeringsarts P.J.A.J van Amelsfoort en een arbeidskundige expertise van 4 december 2019 door arbeidsdeskundige M. Overduin, beiden werkzaam bij het Expertise Instituut. Verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft gesteld dat appellant behalve op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde punten, ook beperkt is op de punten 1.3 (herinneren), 1.4 (inzicht in eigen kunnen), 1.6 (zelfstandig handelen), 1.9.2 (vaste, bekende werkwijzen), 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding), 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen), 2.4 (schrijven), 2.5 (lezen), 2.7 (eigen gevoelens uiten), 2.8.2 (omgaan met conflicten), 2.12 (specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid: relatief solitair werk maar wel met feedbackmogelijkheid en aanvankelijk voor langere tijd intensief toezicht en persoonlijke begeleiding) en 6.1 (niet ’s nachts).
3.2.
In reactie op het rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 21 januari 2020 het standpunt ingenomen dat er geen redenen zijn om tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant te komen.
3.3.
Verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft in een rapport van 29 januari 2020 gereageerd op het in 3.2 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarna ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep weer heeft gereageerd, in een rapport van 30 maart 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd per 10 oktober 2016 omdat hij in staat wordt geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen en of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant de wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt.
4.3.
Het door appellant ingebrachte rapport van 3 december 2019 van verzekeringsarts Van Amelsfoort is voor de Raad aanleiding geweest om de (ook reeds door de rechtbank ingeschakelde) psychiater M. Tijssen als deskundige in te schakelen en haar te vragen of er aanleiding bestaat tot een wijziging van haar standpunt zoals beschreven in het eerdere rapport van 7 november 2018.
4.4.
In haar rapport van 1 juni 2020 heeft de deskundige na bestudering van de aanvullende medische informatie haar standpunt gewijzigd. Zij heeft gerapporteerd dat, hoewel de beschreven klachten vergelijkbaar zijn, zij deze nu kadert binnen de diagnose PTSS en dat zij een diagnose op het gebied van persoonlijkheid uitstelt. Zij heeft te kennen gegeven dat zij vermoedt dat in de FML mogelijk een aanpassing noodzakelijk is op de punten 1.9.2 (vaste bekende werkwijze), 1.9.4 (geen afleiding van anderen), 2.8.2 (omgaan met conflicten), 2.12.1 (werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is) en 2.12.2 (werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 juni 2020 opgemerkt dat zij zich neerlegt bij de gewijzigde psychiatrische diagnose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant moeite heeft met conflicthantering en zij heeft, conform de aanbevelingen van de deskundige, in een FML van 10 juni 2020 beperkingen opgenomen bij de punten 2.8.2, 2.12.1 en 2.12.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gesteld dat zij geen aanleiding ziet een beperking op te nemen bij de punten 1.9.2 en 1.9.4. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 juni 2020 de voor appellant geselecteerde functies ook op basis van de aangepaste FML passend geacht.
4.6.
In reactie op het rapport van de deskundige en de rapporten van het Uwv heeft appellant op 15 juli 2020 gesteld dat het Uwv in de FML ten onrechte geen beperkingen heeft opgenomen bij de punten 1.9.4 en 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), en dat appellant gelet daarop niet geschikt is voor de geselecteerde functies.
4.7.
In een rapport van 29 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat er geen aanleiding is om in de FML beperkingen op te nemen bij de punten 1.9.4 en 1.9.6, nu met de in de FML van 10 juni 2020 opgenomen beperkingen reeds in voldoende mate rekening is gehouden met de PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien opgemerkt dat de belastingpunten 1.9.4 en 1.9.6 niet voorkomen in de geselecteerde functies.
4.8.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Er is geen reden op dat uitgangspunt in dit geval een uitzondering te maken. Het aanvullend rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vraag een duidelijk antwoord gegeven. De beperkingen die de deskundige in dat rapport heeft vermeld zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep deels overgenomen in de FML van 10 juni 2020 en deels, toereikend gemotiveerd, verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien de door appellant op 15 juli 2020 genoemde beperking op punt 1.9.6, die niet was genoemd door de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort, goed gemotiveerd verworpen in het nadere rapport van 29 juli 2020. Er is geen aanleiding om het rapport van de deskundige niet te volgen noch om de aangepaste FML van 10 juni 2020 voor onjuist te houden, en er is dan ook geen aanleiding om een (nieuwe) deskundige te benoemen.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de op 10 juni 2020 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) voor appellant geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2017 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 augustus 2020 waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn gemotiveerd.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld.
4.11.
Tot slot wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant de wachttijd van 104 weken in de zin van de Wet WIA niet heeft volgemaakt.
4.12.
Omdat pas met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2020, 29 juli 2020 en 26 augustus 2020, en met het rapport van 23 juni 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen.
4.13.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting) en € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting), in totaal € 2.403,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.403,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier