ECLI:NL:CRVB:2021:680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
19/2992 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire maatregel van ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, was ontslagen wegens plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De appellant had zich schuldig gemaakt aan ernstige gedragingen, waaronder het niet correct afschrijven van gewerkte uren en het indienen van onterechte declaraties. De Raad bevestigt dat de minister terecht hoge eisen stelt aan de betrouwbaarheid en integriteit van de appellant, gezien zijn functie als [naam functie]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gedragingen van de appellant, met uitzondering van één, als zeer ernstig plichtsverzuim konden worden gekwalificeerd. De Raad onderschrijft dit oordeel en voegt toe dat de minister niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door een zwaardere straf op te leggen aan de appellant dan aan zijn collega's in vergelijkbare gevallen. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

19.2992 AW, 19/2993 AW

Datum uitspraak: 26 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019, 18/3286 en 18/3720 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene en P.G.B.M. Dominicus.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant was sinds 11 september 2000 werkzaam bij de [naam dienst] ( [dienst] ) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de [naam unit] te [vestigingsplaats] .
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2017 is aan appellant een disciplinaire straf opgelegd wegens plichtsverzuim bestaande uit het niet handelen conform de geldende dienstinstructies bij het op transport nemen van een gedetineerde en het door zijn handelen mede in de hand werken van de onttrekking van een gedetineerde aan het toezicht van appellant op 18 januari 2017.
1.4.
Op 21 augustus 2017 is met appellant een gesprek gevoerd naar aanleiding van een vermeende frauduleuze handeling, namelijk het niet correct afschrijven van uren op 11 juli 2017 en het indienen van een onterechte declaratie met betrekking tot diezelfde dag.
1.5.
Op 31 augustus 2017 heeft de minister het voornemen kenbaar gemaakt om aan appellant de disciplinaire straf van een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar op te leggen. Hierop heeft appellant zijn zienswijze gegeven.
1.6.
Op 4 september en 15 september 2017 zijn met appellant aanvullende gesprekken gevoerd.
1.7.
Bij besluit van 21 september 2017 heeft de minister aan appellant met toepassing van artikel 33 e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging.
1.8.
Op 24 oktober 2017 heeft de minister aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om aan hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Verder heeft de minister hierbij besloten om appellant te schorsen onder inhouding van 1/3 van zijn bezoldiging op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b van het ARAR en hem de toegang tot de werkplek te ontzeggen op grond van artikel 77 van het ARAR. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op het voornemen tot ontslag en bezwaar gemaakt tegen de besluiten tot schorsing, ontzegging van de toegang en inhouding van bezoldiging.
1.9.
Bij besluit van 21 november 2017 heeft de minister aan appellant met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
a. appellant heeft in 2016 willens en wetens in totaal 40 uur en 27 minuten en in 2017 totaal 27 uur en 58 minuten van de dienst gestolen, met andere woorden appellant heeft te weinig uren gewerkt waarvoor appellant wel bezoldiging heeft ontvangen;
b. appellant heeft de dagrapportages willens en wetens niet conform de waarheid ondertekend, terwijl deze op ambtseed door hem zijn ondertekend;
c. appellant heeft willens en wetens frauduleuze handelingen verricht door op 11 juli 2017 tijd te rekken en rondjes op een industrieterrein te rijden met als doel zo laat mogelijk binnen te komen om een declaratie te kunnen schrijven;
d. appellant is willens en wetens op 11 juli 2017 eerder naar huis gegaan zonder daarvoor uren in te leveren;
e. appellant heeft – in weerwil van zijn voorbeeldfunctie als [naam functie] – gezagsondermijnend gedrag vertoond door zijn leidinggevenden bij herhaling niet integer te noemen.
f. appellant heeft (reputatie- en imago)schade toegebracht aan de DJI in het algemeen en de [dienst] in het bijzonder.
1.10.1.
Bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2017 ongegrond verklaard.
1.10.2.
Bij besluit van 10 juli 2018 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2017 ongegrond verklaard. Subsidiair heeft de minister daarbij aan appellant ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g van het ARAR wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat van oordeel dat de gedragingen vermeld onder 1.9, met uitzondering van gedraging e, ieder afzonderlijk plichtsverzuim opleveren en kunnen worden bestempeld als zeer ernstig plichtsverzuim. Redenen om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten zijn de rechtbank niet gebleken. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van de straf van ontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim. Er is geen sprake van gelijke gevallen met de door appellant genoemde collega’s. Uit wat in het kader van het bestreden besluit 2 is overwogen volgt dat ook het bestreden besluit 1 stand kan houden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij aan zijn beroep bij de rechtbank ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende behandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt hij het volgende toe.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de minister en de rechtbank er ten onrechte van zijn uitgegaan dat hij op 11 juli 2017 willens en wetens tijd heeft gerekt. Appellant stelt dat hij alleen een verdacht voertuig bij een bedrijventerrein heeft willen volgen om de veiligheid te bewaken en te waarborgen omdat daar eerder een roofoverval had plaatsgevonden. Hierbij is er volgens appellant aan voorbij gegaan dat hij niet begreep wat met ‘willens en wetens’ werd bedoeld, waardoor aan de door hem op 21 augustus 2017 ondertekende verklaring geen waarde mag worden gehecht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat het appellant niet duidelijk zou zijn geweest wat met ‘willens en wetens’ werd bedoeld, leidt, wat hier verder ook van zij, in dit geval niet tot de conclusie dat het appellant niet duidelijk was wat hem werd verweten. In het gesprek op 21 augustus 2017 is appellant immers uitgebreid gehoord over het niet correct afschrijven van uren op 11 juli 2017, het indienen van een (onterechte) declaratie voor die dag en de redenen daarvoor. Appellant heeft in dit gesprek toegegeven dat hij fout heeft gezeten en verklaard dat hij tijd heeft gerekt, rond is gaan rijden op het industrieterrein met als doel zo laat mogelijk binnen te komen om een declaratie te kunnen schrijven en dat hij eerder naar huis is gegaan zonder toestemming en zonder daarvoor uren te hebben ingeleverd. Appellant heeft deze verklaring op ambtseed ondertekend, waarbij hij uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij deze in alle vrijheid heeft kunnen afleggen, zonder enige drang of dwang. Ook in een gesprek op 4 september 2017 en in zijn zienswijze van 19 september 2017, ingediend door zijn toenmalige gemachtigde, heeft appellant nog verklaard dat hij heeft gehandeld in strijd met de regels. Er bestaat daarom geen grond voor de conclusie dat appellant niet mag worden gehouden aan zijn eerste verklaring.
4.4.
Appellant heeft verder betoogd dat de gegevens uit het IOLAN-systeem niet mochten worden gebruikt in het onderzoek naar het hem verweten plichtsverzuim over de jaren 2016 en 2017, omdat dit systeem de gewerkte uren en de uren van aanwezigheid niet bijhoudt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat het IOLAN-systeem op zichzelf geen tijdsregistratiesysteem is, maakt niet dat de gegevens uit dit systeem niet bruikbaar zijn in een breder onderzoek naar de (on)juistheid van door appellant vermelde gewerkte uren op de dagrapportages. De minister heeft de gegevens uit de dagrapportages bovendien niet alleen vergeleken met de gegevens uit het IOLAN-systeem maar ook met de gegevens van de alarminstallatie. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de minister met deze gegevens voldoende deugdelijk heeft onderbouwd dat appellant in 2016 en 2017 te weinig heeft gewerkt.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. De minister stelt aan appellant als [naam functie] bij [dienst] terecht hoge eisen van betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en integriteit. Appellant heeft, anders dan hij heeft betoogd, door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de dienst grote schade toegebracht. Verder is van betekenis dat appellant zich in 2017 eerder heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en daarvoor bij besluit van 22 mei 2017 is bestraft. Dat appellant een lange staat van dienst heeft en dat zijn functioneren goed is beoordeeld maakt niet dat de opgelegde disciplinaire maatregel onevenredig is.
4.6.
Ten slotte heeft appellant nog aangevoerd dat aan collega’s in vergelijkbare gevallen de minder zware straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat gedraging e, zoals vermeld onder 1.9, voor de minister aanleiding was om appellant de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen en dat de rechtbank heeft geoordeeld dat deze gedraging niet als plichtsverzuim is aan te merken. Dit maakt naar het oordeel van de Raad echter niet dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld bij het opleggen van de straf van onvoorwaardelijk ontslag aan appellant. De minister heeft er terecht op gewezen dat appellant, anders dan zijn collega’s, een [naam functie] was en daarmee voor zijn collega’s een voorbeeldfunctie had. Verder is aan appellant eerder een disciplinaire straf opgelegd en was hij om die reden een gewaarschuwd mens.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.8.
Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit, zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en H. Lagas en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R.H. Koopman