ECLI:NL:CRVB:2021:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
19/215 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 11 juli 2005 ziek meldde, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd later omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 14 april 2018. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische situatie was onderschat en dat er aanleiding was voor een deskundige. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er aanvullende onderzoeken nodig waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had onderbouwd dat er geen aanleiding was voor een andere beslissing op medische gronden. De rapporten van de betrokken psychiaters, die concludeerden tot een aanpassingsstoornis, werden als voldoende beschouwd. De Raad bevestigde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de arbeidsdeskundige de arbeidsongeschiktheid op een deugdelijke basis had vastgesteld.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, zowel voor wettelijke rente als voor immateriële schade.

Uitspraak

19 215 WIA

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 december 2018, 18/2095 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als krantenbezorger voor 39,85 uur per week.
Op 11 juli 2005 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 juli 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is met ingang van 12 april 2008 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 30 december 2016 het spreekuur
bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vervolgens een psychiatrisch expertise laten verrichten door Psyon. Op 31 maart 2017 heeft psychiater drs. I. Visser gerapporteerd. De psychiater heeft geconcludeerd dat sprake is van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis. Met inachtneming van het rapport van de psychiater en de eigen bevindingen heeft de arts van het Uwv vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juli 2017 de
WIA-uitkering van appellant met ingang van 29 september 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant met ingang van 14 april 2018 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw berekend op 0%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv in beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en daartoe het volgende overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat de rapporten inzichtelijk zijn en geen tegenstrijdigheden bevatten en dat het onderzoek de getrokken conclusies kan dragen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om de medische bevindingen te betwisten en deze ruimte ook gebruikt met het inbrengen van een contra-expertise, te weten het rapport van psychiater R.B. Mathoera. Ten aanzien van de inhoudelijke medische beoordeling heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat nader onderzoek moet worden gedaan naar een eventuele intellectuele beperking, zoals psychiater Mathoera heeft voorgesteld, omdat uit de overige stukken in het dossier geen melding wordt gemaakt van een (mogelijk) intellectuele beperking en de noodzaak hiervoor onvoldoende is onderbouwd. Voort heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom de inhoud van de door de behandelaars verstrekte informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen voor de psychische klachten van appellant. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt waarom geen urenbeperking aan de orde is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de bevindingen en het oordeel van de artsen van het Uwv te twijfelen. Het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op goede gronden op minder dan 35% heeft vastgesteld. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de ernst van zijn medische situatie is onderschat en dat er aanleiding is om een deskundige in te schakelen. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig, omdat het niet voldoet aan de eisen die in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid zijn opgenomen. Daarnaast komt uit het rapport van Mathoera naar voren dat een aanvullend onderzoek, te weten een intelligentieonderzoek dan wel een onderzoek naar een persoonlijkheidsstoornis, nodig is om tot een totaal beeld van de stoornissen en beperkingen te komen. Omdat appellant financieel niet in staat is om een tweede contra-expertise te laten verrichten, heeft hij de Raad verzocht deze bewijsnood te compenseren. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verschillen in de bevindingen en conclusies van psychiater Visser en psychiater Mathoera onvoldoende heeft onderkend. Mathoera heeft beperkingen ten aanzien van inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen en zelfstandig handelen vermoed en ingeschat dat appellant wegens slaapproblemen, medicatie en behandeling niet in staat is voltijds te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze bevindingen van Mathoera onvoldoende gemotiveerd weersproken. Appellant heeft in hoger beroep nog een rapport van een psychologisch onderzoek van 8 mei 2012 van een GZ-psycholoog ingebracht, waaruit zou blijken van een licht verstandelijke beperking en een brief van GZ-psycholoog N. Chakigar van 21 september 2020. Tot slot heeft appellant verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog rapporten van 28 juni 2019, van 17 juli 2020 en van 1 oktober 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 juli 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daar wordt aan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten die in beroep en hoger beroep zijn ingebracht, overtuigend en inzichtelijk heeft onderbouwd dat geen aanleiding bestaat om op medische gronden een andere beslissing te nemen en dat geen aanleiding bestaat voor een nader onderzoek. Zowel psychiater Visser als psychiater Mathoera hebben geconcludeerd tot een aanpassingsstoornis. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren meerdere beperkingen vastgesteld. Door beide psychiaters is geen depressieve stoornis geobjectiveerd, noch een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld of een ernstige psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor aanvullende beperkingen voor doelmatig handelen, zelfstandig handelen en inzicht in eigen kunnen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van appellant in hoger beroep niet naar voren komt dat de aard en de ernst van het medisch toestandsbeeld, geobjectiveerd door de psychiaters rond de datum in geding, onjuist is geweest, kan ook worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk onderbouwd dat een nader intelligentie-onderzoek of een persoonlijkheidsonderzoek niet aangewezen is, omdat zowel uit het onderzoek van psychiater Visser als van psychiater Mathoera de aard en de ernst van de geobjectiveerde afwijkingen voldoende naar voren zijn gekomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in het rapport van een psychologisch onderzoek van 8 mei 2012 de GZ-psycholoog heeft opgemerkt dat de resultaten van het onderzoek met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd in verband met het gebruik van een niet-verbale test en dat de informatie van GZ-psycholoog Chakigar dateert van ruim na de datum in geding. Daarbij is nog van belang dat Mathoera in zijn rapport heeft opgemerkt dat de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld ook passend zijn voor mensen met een verstandelijke beperking of persoonlijkheidsstoornis. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende ingegaan op de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat een urenbeperking niet medisch is geobjectiveerd. Van een geobjectiveerde slaapstoornis of een andere aandoening met een vertraagde hersteltijd is niet gebleken. Evenmin is gebleken van structurele rustperiodes op de dag als gevolg van een verstoring van de energiehuishouding of van een intensieve behandeling, waardoor appellant verminderd beschikbaar zou zijn. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt is met de verminderde psychische belastbaarheid van appellant in voldoende mate rekening gehouden bij de aanname van de beperkingen. Er wordt geen aanleiding gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en daarom bestaat geen reden om een deskundige in te schakelen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep afdoende toegelicht dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5.1.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden
5.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 18 augustus 2017 door het Uwv tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het EVRM geen plaats is.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade – zowel in de vorm van wettelijke rente als wegens overschrijding van de redelijke termijn – af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken