ECLI:NL:CRVB:2021:679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
19/924 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard voor schade na ongeval brandweerman

In deze zaak heeft de appellant, een vrijwilliger bij de brandweer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant stelt dat het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard zijn zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende maatregelen te nemen om een ongeval te voorkomen dat hij heeft gehad tijdens een inzet. Het ongeval vond plaats op 3 februari 2012, toen de appellant uitgleed en zijn enkel brak bij een temperatuur van min zestien graden Celsius. Hij heeft het college aansprakelijk gesteld voor de restschade die hij heeft geleden, omdat hij van mening is dat het college spikes of andere beschermingsmiddelen had moeten verstrekken om hem en zijn manschappen te beschermen tegen gladheid door opvriezend bluswater.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet aansprakelijk is voor de schade van de appellant. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat het college spikes of vergelijkbare beschermingsmiddelen had moeten verstrekken. De Raad wijst erop dat de Inspectie SZW heeft vastgesteld dat het ongeval het gevolg is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Bovendien is het lidmaatschap van de vrijwillige brandweer op zich geen grond voor aansprakelijkheid van het college voor de restschade als gevolg van een ongeval dat is veroorzaakt door een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.

Uitspraak

19.924 AW

Datum uitspraak: 26 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 januari 2019, 18/3718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. Schenke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schenke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.T. Bolt en M.T. Yntema.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant is zelfstandig aardbeienteler en daarnaast al jaren aangesteld als vaste vrijwilliger bij de brandweer van -aanvankelijk- de gemeente Lingewaard en sinds 1 januari 2014 van de Veiligheidsregio Gelderland-Midden, post [naam post], in de profielen van onder meer [A], [B] en [C].
2.2.
In de nacht van 3 februari 2012 is appellant tijdens een inzet waarbij hij de hoogste [A] was, bij een temperatuur van min zestien graden Celsius, uitgegleden en ten val gekomen. Hij heeft hierbij zijn linkerenkel gebroken. Hij is vervolgens geopereerd en er is een plaat met schroeven in zijn enkel gezet.
2.3.
Appellant heeft uit de ongevallenverzekering van de gemeente daggelduitkeringen en een eenmalige kapitaalsuitkering ontvangen.
2.4.
Op 8 september 2014 is appellant weer volledig arbeidsgeschikt verklaard. De daggelduitkeringen zijn per die datum beëindigd.
2.5.
Bij brieven van 7 januari 2016 en 10 november 2017 heeft appellant het college aansprakelijk gesteld voor de geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval voor zover die schade niet wordt vergoed door de ongevallenverzekering (restschade) en om schadevergoeding verzocht.
2.6.
Bij besluit van 24 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college geweigerd de aansprakelijkheid te erkennen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het rechtsreeks beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het college zijn zorgplicht niet heeft geschonden, maar dat het ongeval waarbij appellant zijn linkerenkel heeft gebroken het gevolg is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en dat het college daarom niet aansprakelijk is voor de (rest)schade van appellant.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. Deze zorgplicht strekt echter niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat een ongeval heeft plaatsgevonden betekent niet dat het bestuursorgaan daarin te kort is geschoten en zijn zorgplicht heeft geschonden.
5.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college onvoldoende heeft gedaan om het ongeval dat hij heeft gehad te voorkomen, dat het college daarom zijn zorgplicht heeft geschonden en aansprakelijk is voor de restschade van appellant. Het college had spikes (of andere middelen) beschikbaar moeten stellen zodat appellant zichzelf - en zijn manschappen - tegen gladheid als gevolg van opvriezend en/of opgevroren bluswater had kunnen beschermen. Volgens appellant is het niet juist dat spikes alleen in uitzonderlijke situaties zoals reddingen op het ijs worden verstrekt. Dit betoog slaagt niet. Er bestaat geen voorschrift dat verplicht tot het verstrekken van spikes. Ook is het verstrekken van spikes niet gebruikelijk. Spikes behoren niet tot de standaarduitrusting van de brandweer en worden, zoals het college in het bestreden besluit heeft beschreven en ter zitting van de Raad nader heeft toegelicht, alleen in uitzonderlijke situaties gebruikt. Gedacht moet worden aan reddingen op het ijs. Bij het blussen van (woning)branden kleven er tal van nadelen aan het gebruik van spikes die niet tegen de voordelen opwegen. Dat de brandweer in Arnhem wel over spikes beschikt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit de ter zitting afgelegde verklaringen blijkt immers dat de Arnhemse ploegcommandant op eigen initiatief is overgegaan tot het toevoegen van spikes aan de uitrusting van (een aantal) Arnhemse brandweerwagens. Dit enkele gegeven is onvoldoende om te oordelen dat spikes tot de standaarduitrusting (moeten) behoren dan wel tot de uitrusting van het corps van appellant. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat spikes ook in andere gevallen dan bij ijsreddingen, meer bepaald bij het blussen van (woning)branden waarbij het risico van opvriezend en/of opgevroren bluswater aanwezig is, verstrekt (moeten) worden en dat ze in het geval van gladheid door opvriezend en/of opgevroren bluswater of aanvriezend en/of aangevroren verneveld water (voldoende) bescherming bieden tegen uitglijden en een letsel zoals door appellant is opgelopen kunnen helpen voorkomen. Gelet op het vorenstaande zijn er geen aanknopingspunten om te oordelen dat het college spikes of vergelijkbare beschermingsmiddelen had moeten verstrekken en dat het college door dit na te laten zijn zorgplicht heeft geschonden. De Raad acht in dit verband verder nog van belang dat de Inspectie SZW heeft vastgesteld dat het ongeval het gevolg is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Ook de Raad komt tot deze conclusie.
5.3.
Appellant heeft verder gesteld dat het niet juist is dat het risico op en de gevolgen van een ongeval door gladheid volledig voor rekening van hem als lid van de vrijwillige brandweer komen. Nu hem geen verwijt treft, had het college de aansprakelijkheid moeten aanvaarden. Ook dit betoog slaagt niet. Zoals de Raad in 5.2 heeft overwogen is het ongeval dat appellant is overkomen het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Het lidmaatschap van de vrijwillige brandweer is op zich geen grond voor het aannemen van aansprakelijkheid van het college voor de restschade als gevolg van een ongeval dat is veroorzaakt door een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De Raad ziet in dit geval ook overigens geen aanknopingspunt om het college aansprakelijk te achten voor deze restschade, hoe betreurenswaardig dit voor appellant ook is.
5.4.
De Raad overweegt ten overvloede nog het volgende. Voor zover in overweging 5.10 van de aangevallen uitspraak gelezen zou kunnen worden dat appellant niet voorzichtig genoeg is geweest, overweegt de Raad dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat appellant onvoldoende voorzichtig is geweest en onvoldoende rekening heeft gehouden met gladheid. Appellant treft dan ook geen enkele blaam.
5.5.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2021.
(getekend) J.J.T. .van den Corput
(getekend) R.H. Koopman