ECLI:NL:CRVB:2021:674
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toetsing van de intrekking van ANW-uitkeringen en de beoordeling van individuele onevenredige lasten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de ANW-nabestaandenuitkering per 1 juni 2010 ingetrokken, omdat appellante een gezamenlijke huishouding was gaan voeren. Dit besluit werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, waarna appellante in 2017 een verzoek tot herziening indiende, dat door de Svb werd afgewezen. In 2013 werd appellante geïnformeerd dat haar ANW-halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 zou worden beëindigd wegens wetswijzigingen. De Svb heeft de intrekking van de uitkering in 2018 bevestigd, waarbij werd gesteld dat er geen sprake was van een individuele onevenredig zware last, ondanks het inkomen van appellante dat boven het minimumloon in haar woonland lag. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak, oordelend dat de Svb toereikend individueel feitenonderzoek had verricht en dat appellante haar financiële situatie niet volledig had onderbouwd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden, en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat appellante dit niet had onderbouwd. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden gehandhaafd.