ECLI:NL:CRVB:2021:673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
19/4107 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet-aantoonbare bezorging van opschortingsbesluit

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren. Appellanten ontvingen vanaf 14 augustus 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een signaal dat appellant werkzaam zou zijn, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een opschortingsbesluit van 8 juni 2018, omdat appellanten niet de gevraagde bankgegevens hadden ingeleverd. Het college heeft vervolgens op 20 juni 2018 de bijstand van appellanten ingetrokken. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat het opschortingsbesluit niet op de juiste wijze is bezorgd, waardoor het niet in werking is getreden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar appellanten zijn in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het opschortingsbesluit daadwerkelijk is bezorgd bij appellanten. De vermelding in een rapport dat alle brieven zijn bezorgd, is onvoldoende zonder specificatie van datum en tijd. De Raad concludeert dat het opschortingsbesluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, waardoor het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, en het hoger beroep van appellanten slaagt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 20 juni 2018. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

19 4107 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2019, 19/194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. T.D.D. Loeffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Loeffen en door hun dochter [naam dochter]. Verder was aanwezig R. Najar als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 14 augustus 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden op hun woonadres (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat appellant werkzaam is voor een winkel te [woonplaats] (winkel) hebben twee sociaal rechercheurs van de Sociale Recherche van de gemeente Echt-Susteren een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs, waaronder A, op 24 april 2018 een onaangekondigd bezoek afgelegd aan de winkel. Appellant was tijdens het bezoek in de winkel aanwezig. Desgevraagd is ook de eigenaar van de winkel – van wie appellant de vader is – naar de winkel gekomen. Verder hebben de sociaal rechercheurs op dezelfde dag op het gemeentehuis een gesprek gevoerd met appellant en zijn zoon. Daarnaast hebben de sociaal rechercheurs Suwinet geraadpleegd. Daaruit is gebleken dat appellanten meerdere bankrekeningen op hun naam hebben staan die tot dan toe niet bekend waren bij het college. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juni 2018.
1.3.
In vervolg op het gesprek op 24 april 2018 heeft A appellanten bij brief van 26 april 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2018, met het verzoek alle bankafschriften van alle rekeningen van de laatste zes maanden (gevraagde bankafschriften) mee te nemen. Appellant is op het gesprek verschenen, maar had de gevraagde bankafschriften niet bij zich. Vervolgens heeft A appellanten bij brief van 7 mei 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 14 mei 2018, met het verzoek de gevraagde bankafschriften uiterlijk 13 mei 2018 in te leveren. Appellanten zijn op het gesprek verschenen en hebben een transactieoverzicht van hun betaalrekening van de ING met het nummer eindigend op 035 over de periode van 1 december 2017 tot en met 1 mei 2017 overgelegd.
1.4.
Bij brief van 16 mei 2018 heeft A appellanten in de gelegenheid gesteld om voor 1 juni 2018 de originele bankafschriften van de volgende bankrekeningen van de opening tot 1 mei 2018 in te leveren.
- spaarrekening eindigend op 887 (bank onbekend);
- budgetbeheerrekening bij ABN AMRO eindigend op 657;
- budgetbeheerrekening bij ABN AMRO eindigend op 055;
- budgetbeheerrekening bij ABN AMRO eindigend op 947;
- rekening bij SNS Bank eindigend op 609;
- rekening bij SNS Bank eindigend op 609;
- rekening bij ABN AMRO eindigend op 657;
- rekening bij ABN AMRO eindigend op 055;
- betaalrekening bij ABN AMRO eindigend op 947;
- rekening bij ING eindigend op 566;
- rekening bij ING eindigend op 566;
- rekening bij ING eindigend op 566;
- betaalrekening bij ING eindigend op 035;
- rekening bij ING eindigend op 864.
Het college heeft er hierbij op gewezen dat op de rekeningafschriften zichtbaar moet zijn wie de rekeninghouder is, dat appellanten op de rekeningafschriften niets mogen doorstrepen of onzichtbaar maken en dat alle saldi en transacties zichtbaar moeten zijn. Ook heeft het college verzocht van alle rekeningen het openingsbewijs en, bij tussentijdse opheffing, het bewijs van opheffing in te leveren.
1.5.
In reactie op dit verzoek hebben appellanten op 30 mei 2018 bankafschriften van de ING Oranje Spaarrekening met het nummer eindigend op 887, gesteld op naam van appellante, over de periode van 14 december 2017 tot en met 14 april 2018 overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 mei 2018 opgeschort op de grond dat het college de gevraagde (bank)gegevens niet van appellanten heeft ontvangen en appellanten geen contact hebben opgenomen met het college naar aanleiding van de brief van 16 mei 2018 (opschortingsbesluit). Hierbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en hen verzocht de onder 1.4 genoemde bankgegevens voor 20 juni 2018 alsnog in te leveren. In dezelfde brief heeft het college vermeld dat, indien het appellanten niet lukt om op tijd over bepaalde gegevens te beschikken, zij het college daarvan uiterlijk 19 juni 2018 op de hoogte moeten stellen. Appellanten hebben de gevraagde bankgegevens niet overgelegd.
1.7.
In een rapportage van 20 juni 2018 heeft A onder meer het volgende vermeld:
“Bezorging gemeentelijke post
Alle brieven zijn door rapporteur bezorgd op het door belanghebbenden opgegeven woonadres aan [het uitkeringsadres].”
1.8.
Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 mei 2018 ingetrokken.
1.9.
Hangende het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2018 hebben appellanten een aantal bankafschriften van verschillende rekeningen overgelegd.
1.10.
Bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2018 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft het college een door A op ambtseed opgemaakte verklaring van 28 juni 2018 ingebracht, luidende:
“Verklaring van sociaal rechercheur en buitengewoon opsporingsambtenaar [A] inzake de bezorging van de brieven d.d. 26 april, 7 mei, 28 [lees: 20] mei en 8 juni 2018.
De brieven zijn door mij op voornoemde data persoonlijk bezorgd op het [uitkeringsadres]. Dit is het woonadres van [appellanten]. De brieven zijn door de briefplaat die in de voordeur zit afgegeven.”
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geconstateerd dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering, omdat een kenbare belangenafweging ontbrak. Gelet op de ter zitting door het college gegeven motivering, heeft de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. In verband hiermee heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten en het college opgedragen aan appellanten het door hen betaalde griffierecht te betalen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben om te beginnen aangevoerd, onder verwijzing naar een rapport van de Nationale Ombudsman van 2 februari 2012, dat het college ten onrechte heeft nagelaten het signaal – naar aanleiding waarvan de sociale recherche een onderzoek heeft ingesteld – zorgvuldig op te tekenen, zodat appellanten de juistheid en herkomst van die informatie niet kunnen verifiëren. Hiermee heeft het college gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college met het onaangekondigde bezoek aan de winkel een ongerechtvaardigde inbreuk heeft gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van appellanten.
4.2.
Deze beroepsgronden slagen alleen al niet omdat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het bezoek aan de winkel niet aan de besluitvorming ten grondslag ligt. Aan de besluitvorming ligt immers ten grondslag dat appellanten het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet binnen de gestelde termijn hebben hersteld omdat zij binnen de gegeven hersteltermijn niet alle gevraagde bankafschriften hebben verstrekt. Hierbij kan er ook niet aan voorbij worden gezien dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, het college op grond van artikel 53a van de PW bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Het college had daarom ook zonder signaal en bezoek aan de winkel Suwinet mogen raadplegen en vervolgens, na de constatering dat meer bankrekeningen op naam van appellanten stonden dan bij het college bekend was, bankafschriften mogen opvragen. Nog daargelaten dat het bezoek aan de winkel niet aan de besluitvorming ten grondslag ligt, valt tot slot niet in te zien hoe het college met een bezoek aan de winkel een inbreuk heeft kunnen maken op het recht op respect voor het privéleven van appellanten.
4.3.
Appellanten hebben daarnaast aangevoerd dat het bij de besluitvorming ontbreekt aan de vereiste ‘checks and balances’. A heeft namelijk vanuit vijf verschillende functies gehandeld, te weten in de hoedanigheid van sociaal rechercheur, consulent, rapporteur, beslisser en gemachtigde van het college bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2018, en dit werkt een tunnelvisie in de hand. Daardoor is het bestreden besluit gebaseerd op willekeurig handelen en vooringenomenheid.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Wat er ook zij van de betrokkenheid van A bij het primaire besluit, hij is in ieder geval niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Dat A het college tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft vertegenwoordigd, doet er niet aan af dat het college het bestreden besluit heeft genomen en heeft gebaseerd op een advies van een externe bezwaarschriftencommissie. Appellanten hebben voor hun stelling dat in hun geval sprake is geweest van willekeurig handelen en vooringenomenheid van de kant van het college nog geen begin van bewijs geleverd.
4.5.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college het recht op bijstand opschorten indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt. Ingevolge het vierde lid kan het college de bijstand van de betrokkene intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de betrokkene het in het eerste lid bedoelde verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij het opschortingsbesluit niet hebben ontvangen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat A dit besluit persoonlijk op het adres van appellanten heeft bezorgd. De pas in beroep door het college overgelegde verklaring van A van 29 juni 2019 is daartoe niet toereikend. Dit betekent dat het opschortingsbesluit niet bekend is gemaakt en dus ook niet in werking is getreden, zodat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellanten in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.7.2.
Indien de geadresseerden stellen dat zij een niet-aangetekend verzonden besluit niet hebben ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerden is ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:BW7796), kan het in de brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat het opschortingsbesluit daadwerkelijk bij appellanten is bezorgd.
4.7.3.
Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het opschortingsbesluit daadwerkelijk is bezorgd bij appellanten. De vermelding in het rapport van 20 juni 2018 dat alle in dat rapport vermelde brieven op het adres van appellanten zijn bezorgd, is daartoe onvoldoende, alleen al omdat niet is gespecificeerd op welke datum en welk tijdstip de bezorging van het opschortingsbesluit heeft plaatsgevonden. Aan de pas in beroep overgelegde en achteraf opgestelde verklaring van A van 28 juni 2019 komt niet die betekenis toe die het college daaraan hecht. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat A zich de persoonlijke bezorging van het opschortingsbesluit kan herinneren en het college heeft ter zitting, desgevraagd, niet duidelijk gemaakt waar de wetenschap van A op is gebaseerd. Het college heeft er ter zitting nog wel op gewezen dat het opschortingsbesluit is voorzien van de datum van bezorging en door A is ondertekend. Dit kan het college echter niet baten, alleen al niet omdat het college niet een ondertekende versie van het opschortingsbesluit heeft kunnen laten zien, terwijl van de overige, wel door appellanten ontvangen brieven, zich wel getekende versies in het dossier bevinden. De enkele gedrukte vermelding “bezorgd: 8 juni 2018” op het opschortingsbesluit, bezien in combinatie met wat in het rapport van 20 juni 2018 staat, is onvoldoende om de daadwerkelijke bezorging daarvan bij appellanten aannemelijk te achten.
4.7.4.
Uit 4.7.3 volgt dat het schorsingsbesluit niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dus ook niet in werking is getreden. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellanten in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dus.
4.8.
Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten, in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting, niet alle gevraagde bankgegevens hebben overgelegd, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad begrijpt dit zo dat het college voor ogen staat dat het gebrek in de grondslag van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, omdat de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW kan worden ingetrokken. Hierin wordt het college niet gevolgd. Het college heeft immers bankafschriften opgevraagd over een periode die loopt tot 1 mei 2018, terwijl de te beoordelen periode in het geval de bijstand zou worden ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW zou lopen van 1 mei 2018, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 20 juni 2018, de datum van het intrekkingsbesluit. Weliswaar blijkt uit de in bezwaar overgelegde bankafschriften dat appellanten niet alle gevraagde bankafschriften over de periode tot 1 mei 2018 hebben overgelegd, maar dit brengt niet mee dat appellanten in die te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aangezien het college niet heeft gesteld dat appellanten in die periode in enig ander opzicht de inlichtingenverplichting hebben geschonden, biedt artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, anders dan het college stelt, geen grondslag voor intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2018.
4.9.
Uit 4.7.4 en 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Gelet op 4.8 ziet de Raad tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 20 juni 2017 te herroepen, nu daaraan hetzelfde, niet te herstellen, gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 december 2018;
  • herroept het besluit van 20 juni 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 december 2018;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) H. Spaargaren