ECLI:NL:CRVB:2021:671
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van hoger beroep inzake herziening ouderdomspensioen op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de beoordeling van hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep inzake de herziening van ouderdomspensioenen van appellanten, die beiden een AOW-uitkering ontvangen. Appellant ontvangt sinds maart 2014 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en appellante sinds maart 2016. Voorheen ontving appellante een pensioen naar de norm voor gehuwden. Na een melding dat appellanten samen zouden wonen, heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Svb heeft daarop de pensioenen herzien naar de norm voor gehuwden, wat appellanten niet konden aanvechten omdat de besluiten in rechte onaantastbaar waren geworden. Appellanten hebben verzocht om herziening van deze besluiten, maar de Svb heeft dit afgewezen, wat leidde tot de huidige hoger beroepen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden die appellanten in hoger beroep aanvoeren in wezen een herhaling zijn van eerdere argumenten. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd weerlegd en appellanten hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die een andere beoordeling rechtvaardigen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat de Svb terecht de verzoeken van appellanten heeft afgewezen. De hoger beroepen worden verworpen, en de aangevallen uitspraken worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.