ECLI:NL:CRVB:2021:657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
20/220 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich op 20 februari 2017 ziek had gemeld. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de uitkering terecht was, omdat appellante in staat werd geacht om andere functies te vervullen dan haar eerdere werk als verkoopster. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen en dat er nieuwe medische informatie was die haar standpunt ondersteunde. De Raad oordeelde echter dat de door appellante ingediende medische gegevens geen nieuwe inzichten boden die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De Raad bevestigde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen sprake was van schending van het beginsel van 'equality of arms'. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 220 ZW

Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2019, 18/8511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 31,46 uur per week. Op 20 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2018. Vervolgens heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 20 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verkoopster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Apppellante heeft zich op 14 juni 2018 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op 11 juli 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 16 juli 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker textiel, samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar, administratief
medewerker, textielproductenmaker en inpakker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2018 vastgesteld dat appellante per 16 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante per 16 juli 2018 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, zijnde tenminste één van de in het kader van de vorige EZWb geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe is overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij appellante hebben gezien en op de hoogte waren van de door haar gestelde klachten. De verzekeringsartsen beschikten over medische informatie van de behandelend sector en hebben deze informatie betrokken bij hun oordeel. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Door de rechtbank is overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie onjuist geïnterpreteerd of gewogen zouden hebben. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appelante geschikt is om één van de eerder geduide functies te verrichten. Daarbij hebben zij erop gewezen dat zowel de lichamelijke als de psychische belasting in de geduide functies licht van aard is. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat de informatie die appellante in beroep heeft overgelegd ziet op een onderzoek dat op 29 augustus 2019 heeft plaatsgevonden, dus ruim een jaar na de datum in geding. Uit deze informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel van enige toename van de degeneratieve afwijkingen, maar zeker niet heel erg. Voorts is er nog steeds geen indicatie voor een neurochirurgisch ingrijpen. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) afgewezen. Daartoe is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en toereikend is gemotiveerd. Bovendien heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om in bezwaar en beroep medische gegevens in te brengen. Zij heeft daar ook gebruik van gemaakt. Van een schending van het beginsel van ‘equality of arms’ is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft ook inhoudelijk geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank, dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, bestreden. Appellante heeft aangevoerd dat zij haar standpunt dat de beperkingen ernstiger zijn dan door Uwv wordt aangenomen, heeft gemotiveerd. In de primaire fase en bezwaarfase is toename van de klachten gemeld, ondersteund door brieven
van de huisarts en de orthopedisch chirurg. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft aangenomen geeft de in beroep ingezonden medische informatie van 29 augustus 2019 wel informatie over de situatie op datum in geding. De MRI scan van augustus 2019 toont een toename van de breedstralige en onregelmatige discushernia op niveau L2/L3 met impressie op de durazak dicht tegenaan de oorsprong van de wortel L3. Dit beeld wordt afgezet tegen de eerdere scan van 20 april 2017. De scan vormt een bevestiging van de gestelde toename van klachten op datum in geding. Appellante heeft haar beroepsgrond herhaald dat op grond van ernstige pijnklachten in combinatie met de psychische klachten en een chronisch slaaptekort er sprake is van een urenbeperking volgens de standaard duurbelasting in arbeid. Hetzelfde geldt voor het gestelde ten aanzien van de beperking ten aanzien van zitten. Door de toegenomen klachten aan de rug geldt een verdergaande zitbeperking dan in de FML van 10 januari 2018 opgenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep ingezonden een attest van erkenning van handicap van FOD Sociale Zekerheid van 30 maart 2020, een brief van J.T. Schaffers, anesthesioloog van 10 april 2018 aan haar huisarts en een brief van dr. G. Arnauw van het locomotorisch centrum Zeno te Knokke-Heist van 17 oktober 2019. Appellante heeft zich in hoger beroep ook op het standpunt gesteld dat de rechtbank het verzoek om een deskundige te benoemen ten onrechte heeft afgewezen. Appellante heeft aangevoerd dat zij welliswaar de gelegenheid heeft gehad om medische informatie in te zenden maar dat zij niet over de financiele middelen beschikt om een onderzoek door een verzekeringsarts te bekostigen..
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rechtbank heeft terecht in het arrest Korošec geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, zoals door appellante is verzocht. Appellante heeft haar standpunt dat haar medische beperkingen zijn onderschat, onderbouwd met meerdere stukken van medische aard. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad en deze gelegenheid ook gebruikt om weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit. Van schending van het beginsel equality of arms is dan ook geen sprake. De enkele omstandigheid dat appellante ter verdere onderbouwing van haar standpunt het noodzakelijk acht dat op last van de rechter nader medisch onderzoek wordt verricht maakt het vorenstaande niet anders. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat het beginsel van equality of arms geschonden is indien niet alle door appellante gewenste onderzoeken naar haar beperkingen zijn verricht (zie de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157). Onder de vorengeschetste omstandigheden behoeft het standpunt van appellante omtrent haar financieel onvermogen geen bespreking. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door appellante ingediende verklaring van FOD Sociale Zekerheid bevat geen inhoudelijk medische informatie. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2021 overtuigend toegelicht dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de anesthesioloog en de orthopeed geen nieuwe gegevens bevat die een ander medisch beeld laten zien op de datum in geding. De verzekeringsartsen waren bekend met de informatie van de behandelende specialisten van appellante rond de datum in geding. Mede op basis hiervan heeft de beoordeling plaatsgevonden. Nu ook in hoger beroep geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, wordt ook daarin geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman