ECLI:NL:CRVB:2021:64

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
17/4424 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering onvoldoende gemotiveerd met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die zich op 26 februari 2014 ziek meldde, ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde haar uitkering op 5 februari 2015, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. In beroep heeft appellante deskundigenrapporten ingediend die haar beperkingen onderbouwen, maar de rechtbank volgde de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.

In hoger beroep heeft de Raad de deskundigenrapporten opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de rapporten van de deskundigen niet voldoende had onderbouwd. De Raad oordeelde dat de door het Uwv voorgehouden functies niet aan de EZWb konden worden ten grondslag gelegd, omdat deze de door de deskundigen vastgestelde urenbeperkingen overschreden. Hierdoor waren er onvoldoende functies over om de EZWb te kunnen dragen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 2.000,- toe, te betalen door de Staat. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.755,86 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische beperkingen en de noodzaak voor een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv.

Uitspraak

17.4424 ZW

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 mei 2017, 15/3885 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting KwadrantGroep te Drachten (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft [naam] verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 december 2020. Appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende bij de Stichting [A] voor twaalf uur per week. Op 26 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met buik- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 12 januari 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 66,63% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 februari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die informatie van de behandelend MDL-arts van 19 augustus 2015 heeft meegewogen, en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante een expertise-rapport van verzekeringsarts R.A. Hollander van 28 januari 2016 overgelegd. Volgens deze arts is bij appellante als gevolg van de ziekte van Crohn en andere aandoeningen onder meer sprake van pijnklachten en vermoeidheid. Hij kan zich niet met de FML verenigen en acht appellante rond de datum in geding verdergaand beperkt. Hij vindt de door het Uwv aangenomen urenbeperking tot vier uur per dag niet ver genoeg gaan en acht een urenbeperking tot twee uur per dag aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 17 februari 2016 en 9 juni 2016 op de expertise gereageerd en heeft het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Hollander heeft bij rapport van 28 maart 2016 zijn conclusies eveneens gehandhaafd.
2.2.
Op verzoek van de rechtbank heeft internist-oncoloog dr. M.B. Polée als onafhankelijke deskundige op 18 oktober 2016 rapport uitgebracht. Polée heeft gesteld dat de ziekte van Crohn bij appellante rond de datum in geding redelijk onder controle was, maar dat nog wel sprake was van buikklachten en lichamelijke problemen. Verder was sprake van vermoeidheid die volgens Polée verband houdt met de ziekte van Crohn en van gewrichtsklachten. Polée acht een urenbeperking tot drie uur per dag aan de orde. De voorgehouden functies worden niet passend geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep blijft bij het eerder ingenomen standpunt en heeft toegelicht dat zijns inziens in het dossier onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling van Polée dat de vermoeidheid als gevolg van de ziekte van Crohn in het geval van appellante is onderschat. Polée heeft in een reactie van 3 januari 2017 zijn conclusies onverkort gehandhaafd. Hij heeft toegelicht dat als de vermoeidheidsklachten zijn ontstaan nadat de ziekte van Crohn is gediagnosticeerd, zoals in het geval van appellante, en in de literatuur staat dat vermoeidheid bij Crohn frequent voorkomt, er een verband is tussen die vermoeidheid en dat ziektebeeld. Ook als de ziekte volledig onderdrukt is, kan die vermoeidheid nog steeds veroorzaakt worden door de chronische medicatie die appellante nodig heeft, aldus Polée. De verzekeringsarts bezwaar en beroep handhaaft in zijn rapport van 17 januari 2017 zijn eerdere conclusies en is van mening dat de deskundige te veel heeft aangesloten bij de klachtenbeleving van appellante.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van Polée noch de overige gedingstukken aanleiding geven de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv niet te volgen. De artsen van het Uwv waren op de hoogte van de medische problematiek van appellante en hebben bij het vaststellen van de beperkingen hiermee rekening gehouden. Verder heeft de rechtbank met verwijzing naar rechtspraak van de Raad gewezen op de specifieke taak en deskundigheid van verzekeringsartsen om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen. Hollander en Polée hebben volgens de rechtbank niet inzichtelijk onderbouwd dat de vast te leggen extra beperkingen het objectief vast te stellen gevolg zijn van de ziekte van Crohn. Zij hebben onvoldoende op individueel niveau bepaald of en in welke mate beperkingen aan de orde zijn. Verder heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor de opvatting dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zowel Hollander als Polée een beoordeling op individueel niveau hebben uitgevoerd en dat de rechtbank ten onrechte aan de rapporten van deze deskundigen is voorbijgegaan. Zij hebben appellante gesproken, informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken en hun conclusies worden ondersteund met verwijzing naar wetenschappelijke publicaties. Een rapport van Hollander van 27 augustus 2018 is bijgevoegd. Ook heeft appellante verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van haar zaak.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2018 is meegestuurd. Verder heeft het Uwv stukken over een toekenning van ziekengeld in verband met een ziekmelding op 5 oktober 2015 toegezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft de door haar geraadpleegde deskundige niet gevolgd en, in afwijking daarvan, de medische beoordeling door het Uwv bevestigd.
4.3.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat zij de door haar geraadpleegde deskundige niet kan volgen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het uitgebrachte deskundigenrapport wel blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, inzichtelijk en consistent is.
4.4.
Wat betreft de vraag of het onderzoek van Polée zorgvuldig is geweest wordt overwogen dat Polée kennis heeft genomen van de stukken, appellante heeft gesproken, zich in de gebruikte medicatie heeft verdiept en relevante medische literatuur heeft bestudeerd. Ook heeft Polée op een nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd en gemotiveerd zijn conclusies gehandhaafd. Geen reden bestaat om het onderzoek van Polée als niet zorgvuldig terzijde te schuiven.
4.5.
Verder wordt overwogen dat het rapport van Polée inzichtelijk en consistent is. Het rapport is verder begrijpelijk en de conclusies zijn goed navolgbaar. Polée ziet met name in de vermoeidheidsklachten reden om de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de vermoeidheid onvoldoende geobjectiveerd is en dat de deskundige te veel meegaat in het verhaal van betrokkene wordt niet gevolgd. Polée heeft zich, anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennelijk meent, niet alleen gebaseerd op de anamnese maar heeft ook beoordeeld of het verhaal van appellante past binnen de overige in het dossier aanwezige medische informatie. Daarnaast heeft Polée onderzocht wat hierover in de wetenschappelijke literatuur is geschreven. Dat het de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts is om medische gegevens te vertalen in medische beperkingen, zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt niet tot een ander oordeel. De door appellante geraadpleegde deskundige Hollander is eveneens een verzekeringsarts en volgt net als Polée de vaststelling door het Uwv niet.
4.6.
De conclusie is dat geen aanleiding bestaat het rapport van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige niet te volgen nu deze overtuigend heeft gemotiveerd dat de door appellante gestelde vermoeidheid kan worden gerelateerd aan de ziekte van Crohn waaraan appellante lijdt, dan wel aan de medicatie die zij daarvoor gebruikt en om welke redenen de beperkingen van appellante niet juist zijn ingeschat.
4.7.
Aan de EZWb zijn drie functies ten grondslag gelegd, namelijk productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Deze functies hebben allemaal een arbeidsomvang van meer dan 15 uur per week en meer dan drie uur per dag. Dit betekent dat deze drie aan appellante voorgehouden functies niet aan de EZWb ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat daarin de door de deskundige vastgestelde urenbeperking wordt overschreden. Gevolg hiervan is dat er thans onvoldoende functies overblijven om de EZWb te kunnen dragen.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit mist een deugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 19 maart 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 5 oktober 2015 tot de uitspraak van de Raad, heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep vijf jaren en drie maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Er is daarbij geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren mocht bedragen. De in dit geval geldende redelijke termijn van vier jaren is dus met één jaar en ruim negen maanden overschreden. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 2.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in beroep begroot op € 3.477,15 voor de kosten voor rechtsbijstand (één punt voor het beroepschrift, één punt voor verschijnen ter zitting, een halve punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek) en de redelijkerwijs gemaakte kosten van een ingeschakelde deskundige. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.278,71 voor de kosten voor rechtsbijstand (één punt voor het hogerberoepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en de redelijkerwijs gemaakte kosten van een ingeschakelde deskundige, totaal € 4.755,86. Tevens bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 augustus 2015;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.755,86;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis