ECLI:NL:CRVB:2021:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
19/3471 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische beperkingen en de vaststelling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als medewerker horecabediening werkzaam was, had zich op 22 maart 2017 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv kende hem een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze later omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), juist was. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat er meer rekening gehouden moest worden met zijn diagnose CVS/ME. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er voldoende functies waren die de schatting konden dragen. De door appellant overgelegde informatie van het CVS/ME Centrum werd als niet relevant beschouwd, omdat deze betrekking had op een periode na de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 3471 ZW

Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juli 2019, 18/5246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 21 januari 2021 zijn namens appellant nadere gronden ingediend. Bij faxbericht van 2 februari 2021 heeft het Uwv hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Namens appellant is
mr. Reith verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker horecabediening. Op 22 maart 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 21 juni 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Volgens deze arts heeft appellant benutbare mogelijkheden voor fysiek licht en niet stresserend werk, rekening houdend met de beperkingen. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 99,65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 april 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft een heroverweging plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 16 oktober 2018 geconcludeerd dat met de aangenomen beperkingen voldoende rekening wordt gehouden met de psychische kwetsbaarheid van appellant. Met de opgestelde FML wordt zware mentale en fysieke belasting vermeden, waarbij voldoende rekening is gehouden met de gestelde diagnose CVS. Voor meer beperkingen ontbreekt een medisch objectiveerbare basis. Aanwijzingen voor cognitieve beperkingen zijn er niet. Bij lichamelijk onderzoek worden geen afwijkingen geobjectiveerd. Omdat geen sprake is van een geobjectiveerde ernstige stoornis die tot een verminderd basaal energetisch vermogen leidt, is een urenbeperking niet aan de orde. Er is daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende medische reden om af te wijken van het primair medisch oordeel. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 oktober 2018 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om anders te concluderen dan de arbeidsdeskundige heeft gedaan. Onder verwijzing naar deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.4.
Naar aanleiding van het beroep van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 maart 2019, 21 april 2019 en 6 mei 2019 gerapporteerd dat de gestelde diagnose ADHD onvoldoende is om meer beperkingen aan te nemen. Er kan niet worden uitgegaan van een ernstige vorm van ADHD. Met de psychische kwetsbaarheid is in de FML reeds rekening gehouden. Wel is een aanvullende beperking aan de orde ten aanzien van persoonlijk risico vanwege het medicijngebruik van appellant. De FML is op 7 maart 2019 op dit aspect aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft als gevolg van de gewijzigde FML één van de geselecteerde functies laten vervallen. Omdat voldoende passende functies resteren, blijft appellant in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten zijn op deugdelijke en kenbare wijze besproken in de medische beoordeling. Dit geldt ook voor de bevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder die van het CVS/ME Centrum. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. De beoordeling en toekenning van een voorziening in het kader van de WMO betreft een ander beoordelingskader dan dat van de ZW. De verwijzing door appellant naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3115, niet tot een ander oordeel gebracht omdat dit advies van algemene aard is en niet specifiek ingaat op de situatie van appellant. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen. Ten slotte heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.2.
Omdat het Uwv eerst in beroep het bestreden besluit van een toereikende medische en arbiedskundige grondslag heeft voorzien, heeft de rechtbank aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen correct heeft vastgesteld en dat hij in staat is de geduide functies uit te voeren. Hij heeft evenals in bezwaar en beroep aangevoerd dat hij ten gevolge van de diagnose CVS/ME meer beperkt is en ten onrechte er geen urenbeperking is aangenomen. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft hij een rapport van het CVS/ME Centrum van 17 september 2020 overgelegd. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat als maatman ten onrechte is aangenomen de medewerker horecabediening.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoeken en de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van 7 maart 2019, en dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat er voldoende functies resteren, die de schatting kunnen dragen, en dat de belasting in deze functies binnen de vastgestelde belastbaarheid blijft.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van het CVS/ME Centrum betreft onderzoeksresultaten van september 2020, derhalve zeer ruim na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 januari 2021 overtuigend gemotiveerd dat deze informatie daarom buiten beschouwing moet worden gelaten, te meer omdat op dat moment een andere situatie aan de orde was nu gemachtigde in het aanvullend hogerberoepschrift heeft gemeld dat de medische situatie van appellant het laatste jaar slechter was. Ten slotte wordt in de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat de maatman moet worden heroverwogen, geen aanleiding gezien om niet uit te gaan van de juistheid van het standpunt van het Uwv om de medewerker horecabediening als maatgevende arbeid aan te merken.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis