ECLI:NL:CRVB:2018:3115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/5497 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 17 januari 2013 ziek had gemeld met psychische klachten, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 17 februari 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat er gerede twijfel bestond over het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de functie van productiemedewerker uit te oefenen, ondanks haar klachten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.5497 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juli 2016, 15/6504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Voor appellante is
mr. Manspeaker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse via een uitzendbureau voor 22,36 uur per week. Op 17 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2013 vastgesteld dat appellante per
17 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als secretaresse, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2013 heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze laatste heeft geconcludeerd dat een aantal eerder aan appellante voorgehouden functies toch niet geschikt zijn voor haar en heeft deels andere functies geselecteerd, wat niet heeft geleid tot een andere conclusie. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 17 februari 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 3 september 2014 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 7 oktober 2014 en op
3 juni 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Appellante is vervolgens per
15 juni 2015 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2015 vastgesteld dat appellante per
15 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en onder verwijzing naar informatie van haar behandelend artsen en door haarzelf opgestelde inspanningsoverzichten, aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op een rapport van 15 februari 2016 van CVS ME Medisch Centrum te Amsterdam. Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om een ander standpunt in te nemen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van mening dat het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen ingeschatte functionele mogelijkheden van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden en aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat het aantal uren waarin zij zou kunnen werken ook beperkt is. Appellante heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) aangevoerd dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen en de Raad verzocht dit alsnog te doen nu gerede twijfel bestaat aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft gewezen op de al eerder ingediende informatie van de behandelend artsen van appellante en naar haar inspanningsoverzichten en heeft gewezen op een rapport van
19 maart 2018, nummer 2018/07, van de Gezondheidsraad over ME en CVS.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 15 juni 2015 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering omdat zij op die datum met haar medische beperkingen nog in staat was de functie van productiemedewerker industrie uit te oefenen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
4.4.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de besluitvorming door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is op 7 oktober 2014 en op 3 juni 2015 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts en op 7 september 2015 bij de hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze laatste heeft bij zijn beoordeling informatie betrokken van de psychiaters en de internist die appellante hebben behandeld en van haar huisarts. De verkregen informatie hebben de verzekeringsartsen zoals blijkt uit hun rapporten op zorgvuldige wijze meegewogen bij hun oordeelsvorming.
4.5.1.
Ter zitting is gebleken dat het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen niet is gebaseerd op de stelling dat er geen sprake is van equality of arms tussen partijen, maar op de grond dat de door partijen ingebrachte medische informatie moet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een zodanige mate van twijfel, dat inschakelen van een deskundige aangewezen is.
4.5.2.
Appellante is van mening dat zij in medische zin meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en in het bijzonder dat zij beperkt is op de aspecten concentratie en herinneren. Verder heeft zij aangevoerd dat zij niet voltijds kan werken en dat werken in de omvang waarin zij in 2015 vrijwilligerswerk verrichtte, drie maal twee uren per week, voor haar maximaal is. Zij heeft gewezen op informatie van haar behandelend internist Van de Weijgert, die op 30 januari 2015 heeft vermeld dat appellante concentratieklachten heeft en een slechter geheugen. Ook heeft zij gewezen op het rapport van het CVS ME Medisch Centrum van 15 februari 2016 waarin is vermeld dat de door appellante ervaren fysieke beperking wordt bevestigd door onderzoek. Het Uwv heeft verwezen naar rapporten en reacties van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts is van mening dat appellante als zij zich richt op het verrichten van werkzaamheden, in staat moet zijn om ongeveer acht uur per dag lichte werkzaamheden te verrichten en heeft erop gewezen dat de functie van productiemedewerker waarvoor appellante geschikt wordt geacht een lichte functie is waarin een geringe fysieke belasting wordt gevraagd. In de informatie van de behandelend artsen van appellante heeft de verzekeringsarts zoals blijkt uit zijn rapport van
14 september 2015 geen reden gezien anders te oordelen. Appellante lijdt aan CVE en is daardoor verminderd belastbaar, maar zij is wel in staat een aantal activiteiten te verrichten, wat in de visie van de verzekeringsarts betekent dat zij ook lichte werkzaamheden kan verrichten. De inhoud van het rapport van het CVS ME Medisch Centrum leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet tot een andere conclusie, waarbij hij erop heeft gewezen dat uit het rapport blijkt dat geen longafwijkingen zijn vastgesteld.
4.5.3.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is voor het oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante niet juist heeft ingeschat en geen reden voor het oordeel dat appellante de functie van productiemedewerker niet zou kunnen uitoefenen op 15 juni 2015. Uit de informatie van de behandelend internist van appellante blijkt alleen dat appellante heeft gezegd dat zij geringe concentratiestoornissen heeft en dat haar geheugen wel slechter is, nu deze mededelingen zijn vermeld onder het kopje “anamnese”. Ook overigens bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het aannemen van beperkingen op de aspecten concentratie en geheugen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast overtuigend gemotiveerd dat als met de klachten en beperkingen van appellante rekening wordt gehouden er geen reden is dat zij de lichte functie van productiemedewerker niet kan uitoefenen. Voor de gestelde urenbeperking van drie maal twee uren per week is in de voorhanden informatie geen duidelijke objectieve onderbouwing aangetroffen. Deze beperkte omvang sluit aan bij het aantal uren dat appellante vrijwilligerswerk heeft verricht, maar voor de stelling dat dat haar maximale inzet in voor haar passend werk is, is dat onvoldoende. Ook het rapport van het CVS ME Medisch Centrum vormt daarvoor, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft onderbouwd, een onvoldoende objectieve basis, evenals de door appellante zelf ingevulde inspanningsoverzichten. Nu er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen is er geen reden voor een nader onderzoek door een deskundige.
4.6.
Ook de verwijzing van appellante naar het advies van de Gezondheidsraad, waarin aan medische beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen en de keus van een patiënt om geen CGT of oefentherapie te doen niet als ‘niet adequaat herstelgedrag’ te beschouwen, is onvoldoende om voor appellante een urenbeperking aangewezen te achten, reeds omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van appellante (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734). Bovendien is in dit geval door de verzekeringsartsen in verband met de chronische vermoeidheidsklachten wel degelijk aangenomen dat zij arbeidsbeperkingen heeft en gaat het om de vraag of deze beperkingen zijn onderschat, waarover in de vorige overwegingen is geoordeeld, dat dat niet het geval is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen

CVG