ECLI:NL:CRVB:2021:608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
19/5366 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing als herplaatsingskandidaat en beroep op gelijkheidsbeginsel in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de korpschef van politie. De zaak betreft de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat in het kader van een reorganisatie binnen de politie. De Raad oordeelt dat de aanwijzing in rechte vaststaat, nu partijen berust hebben in de eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad volgt hem hierin niet. De Raad stelt vast dat de korpschef voldoende heeft onderbouwd waarom appellant niet in een functie met twee salarisschalen hoger is geplaatst, en dat er geen sprake is van een bestendige gedragslijn die appellant rechten kan ontlenen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat de korpschef terecht heeft geoordeeld dat de plaatsing van collega X niet vergelijkbaar is met die van appellant, omdat er verschillen zijn in taakgebieden en de wijze van belangstelling voor functies. De Raad wijst erop dat de plaatsing van 115 collega's in hogere functies niet betekent dat appellant ook recht heeft op een dergelijke plaatsing, aangezien dit in strijd is met de geldende regelgeving.

Uitspraak

19.5366 AW, 20/161 AW

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 november 2019, 19/788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Kromhout hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en ook incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Kromhout een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingebracht.
Partijen hebben nadien nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.J. Mathura en R.M.M. Paulssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellant voor de reorganisatie Politiewet 2012 – die het vertrekpunt vormt bij de functievergelijking – vastgesteld op de functie van [functie 1] , [afdeling 1] ( [afdeling 1] ), gewaardeerd op salarisschaal 9, met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 1] , de LFNP-functie waarnaar appellant op 1 januari 2012 is overgegaan. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
In het kader van de belangstellingsregistratie heeft appellant zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor een drietal functies van [functie 2] , [afdeling 2] , gewaardeerd op salarisschaal 11, met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 1] .
1.3.
Bij brief van 1 december 2015 heeft de korpschef zijn voornemen kenbaar gemaakt om appellant met ingang van 1 juli 2016 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat en hem met ingang van diezelfde datum te herplaatsten op de functie van [functie 3] , [afdeling 2] , gewaardeerd op salarisschaal 10, in de formatie van het [onderdeel A] , [Dienst 1] , met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 2] . Appellant heeft zijn bedenkingen naar voren gebracht over de reisafstand naar de plaats van tewerkstelling.
1.4.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef, overeenkomstig het advies van de plaatsingsadviescommissie (PAC), appellant met ingang van 1 juli 2016 aangewezen als herplaatsingskandidaat en hem met ingang van diezelfde datum herplaatst in de functie van [functie 4] , [afdeling 2] , gewaardeerd op salarisschaal 9, in de formatie van het [onderdeel A] ( [A] ), [Dienst 2] , met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 1] .
1.5.
Bij besluit van 24 juli 2017 heeft de korpschef beslist op het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 en, in afwijking van het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM, het besluit van 10 juni 2016 herroepen, voor zover appellant daarbij is herplaatst in de functie van [functie 4] . De aanwijzing als herplaatsingskandidaat is in stand gelaten.
1.6.
Bij uitspraak van 3 december 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:11305, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juli 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat door de korpschef voldoende is onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom appellant niet en collega X wel in de functie [functie 3] met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 1] is geplaatst, ondanks een formatieve overbezetting. Evenmin heeft de korpschef inzichtelijk gemaakt waarom appellant dan vervolgens niet conform zijn belangstellingsregistratie is geplaatst op de eveneens voor appellant als passend te beschouwen functie [functie 2] met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 1] . Het betoog van de korpschef dat de plaatsingsregels zich zouden verzetten tegen deze plaatsing verticaal twee schalen positief heeft de rechtbank niet maatgevend geacht, omdat uit de gedingstukken is gebleken dat de korpschef meerdere personen in afwijking van diezelfde plaatsingsregels verticaal twee schalen positief heeft geplaatst.
1.7.
Naar aanleiding van de 1.6 genoemde uitspraak heeft de korpschef bij besluit van
5 februari 2019 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 andermaal ongegrond verklaard. De korpschef handhaaft zijn eerder ingenomen standpunt dat collega X geen gelijk geval is. De korpschef wijst er daarbij op dat de taakgebieden van appellant en collega X verschilden. Daarnaast heeft collega X wel zijn voorkeur kenbaar gemaakt bij de belangstellingsregistratie voor de functie van [functie 3] en appellant niet. Daarenboven merkt de korpschef op dat in de gewenste functie sprake was van overbezetting nu er een formatieruimte was van 3 fte en er ruim 4 fte als functievolger was geplaatst. De plaatsing van collega X betrof één schaal verticaal positief. Deze plaatsing is in strijd met de plaatsingsregels uit het Hoofdlijnenakkoord, omdat er geen formatieruimte meer aanwezig was. Ingevolge vaste rechtspraak hoeven gemaakte fouten niet te worden herhaald. Ook plaatsing op de functie van [functie 2] in het eigen team is in strijd met de plaatsingsregels omdat dit een twee schalen hogere functie betreft. Daarom is het logisch dat de PAC zich niet heeft uitgelaten over de passendheid van deze functie. In één geval is gebleken van een medewerker die in een twee schalen hogere functie is geplaatst. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dat geval is geen sprake van gelijke gevallen. Tot slot is niet gebleken van een onbillijkheid van overwegende aard dan wel een bijzondere situatie op grond waarvan de hardheidsclausule van toepassing zou zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor een weergave van de van toepassing zijnde regelgeving en afspraken verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1851.
3.2.
Nu partijen hebben berust in de in 1.6 genoemde uitspraak van de rechtbank staat de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat in rechte vast.
3.3.1.
Appellant beroept zich andermaal op het gelijkheidsbeginsel op grond waarvan hij, evenals collega X, geplaatst had moeten worden in de functie van [functie 3] met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 1] . De Raad volgt appellant niet. Anders dan appellant stelt, volgt uit de in 1.6 genoemde uitspraak niet dat sprake is van een gelijk geval. Het oordeel van de rechtbank omvat slechts de conclusie dat de korpschef onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen en heeft hem de gelegenheid geboden dit motiveringsgebrek te herstellen. Vervolgens heeft de korpschef het bestreden besluit genomen, waarbij de korpschef zijn eerder ingenomen standpunt onverminderd handhaaft. Verder acht de Raad het niet aannemelijk dat de korpschef ter zitting van de rechtbank zijn standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen, in de zin dat appellant had moeten worden geplaatst op de hiervoor genoemde functie, heeft laten vallen. Dit volgt in ieder geval niet zonder meer uit het handgeschreven proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. De Raad neemt hierbij ook in ogenschouw de in het dossier aanwezige stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad. Uit het procesverloop blijkt eveneens dat de korpschef van meet af aan het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van gelijke gevallen. Ook het incidenteel hoger beroep van de korpschef ziet hierop.
3.3.2.
Daargelaten dat appellant en collega X beiden de status als herplaatsingskandidaat hadden, was de uitgangspositie niet gelijk omdat voor beiden een ander taakgebied was vastgesteld. Uit de toepasselijke regelgeving en gemaakte afspraken – zie de in 3.1 genoemde uitspraak – volgt dat het vastgestelde taakgebied van invloed is in de (her-)plaatsingsprocedure. Daar komt bij dat collega X, anders dan appellant, zijn belangstelling voor de hiervoor genoemde functie van [functie 3] wel kenbaar had gemaakt in de belangstellingsregistratie. Dit heeft ertoe geleid dat de besluitvorming over collega X gebaseerd is op andere uitgangspunten. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld. In dit oordeel ligt besloten dat het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt. Voorts heeft dit tot gevolg dat de Raad niet toekomt aan de bespreking van de vraag of de plaatsing van collega X al dan niet berust op een fout.
3.4.
Verder betoogt appellant dat de korpschef onvoldoende heeft toegelicht waarom plaatsing in de door hem bij de belangstellingsregistratie opgegeven functies niet aan de orde is. Hij verwijst daarbij naar een overzicht waaruit volgt dat 115 collega’s in een twee schalen hogere functie zijn geplaatst. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat plaatsing in een functie met twee salarisschalen hoger in strijd is met de toepasselijke regelgeving en afspraken, zie de in 3.1 genoemde uitspraak. Op het totaal aantal plaatsingen binnen de personele reorganisatie is 115 een zeer klein aantal. Daar komt bij dat met de door de korpschef gegeven toelichting over in ieder geval het merendeel van deze 115 plaatsingen, aannemelijk is gemaakt dat voor wat betreft plaatsing in een twee schalen hogere functie geen sprake is van een bestendige gedragslijn waaraan appellant rechten kan ontlenen.
3.5.
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de korpschef appellant per 1 januari 2018 het aanbod gedaan om geplaatst te worden op de functie van [functie 3] , gewaardeerd in schaal 10, aandachtsgebied [afdeling 2] ([aandachtsgebied]), in de formatie van [Dienst 3] , met als plaats van tewerkstelling [plaatsnaam 1] . Anders dan appellant betoogt, leidt dit niet zonder meer tot de conclusie dat plaatsing op die functie al per 1 juli 2016 had moeten plaatsvinden. Appellant betwist weliswaar dat deze plaatsing heeft plaatsgevonden in het kader van een andere procedure, maar hij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. De korpschef stelt, onder verwijzing naar artikel 14 van de Regeling landelijk sociaal statuut (Stcrt. 2011, nr. 8388, zoals nadien gewijzigd, Stcrt. 2014, nr. 4677) dat dit aanbod in het kader van het bieden van maatwerk heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat deze plaatsing met terugwerkende kracht te laten ingaan.
3.6.
Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk