ECLI:NL:CRVB:2021:602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
18/1303 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WGA-uitkering en vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als scheepsmetaalbewerker, is sinds 2012 arbeidsongeschikt door rugklachten en ontving een WGA-uitkering. Het Uwv heeft in 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,42% na een herbeoordeling. Appellant is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en pijnklachten, en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de motivering van het bestreden besluit voldoende was. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd en de Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, medisch passend zijn voor appellant en dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

18.1303 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 februari 2018, 17/1821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben [X] en [Y], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was bij werkgever werkzaam als scheepsmetaalbewerker voor 40 uur per week. Op 24 september 2012 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van rugklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 26 maart 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,47%%.
1.2.
Appellant is vervolgens in aangepaste werkzaamheden werkzaam geweest bij werkgever. Op 8 juli 2016 heeft appellant zich per 18 april 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In het kader hiervan is appellant op 21 oktober 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Bij besluit van 7 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 februari 2017 recht heeft op een WGA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 72,57%.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2017, ongegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 72,42%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rechtbank overweegt dat de vraagstelling van de rechtbank zoals deze ter zitting van de rechtbank op 4 oktober 2017 aan de orde is gekomen, beantwoord is. Postma heeft in het rapport van 17 oktober 2017 gereageerd op het rapport van Hlobil en daarbij betrokken dat appellant vanaf april 2017 Tramadol gebruikt. Hiermee heeft het Uwv volgens de rechtbank de vraag van de rechtbank beantwoord. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv heeft toegelicht dat het maatmanloon is aangepast op basis van andere indexcijfers waardoor een gering verschil in percentage optreedt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant, nu hij niet volledig arbeidsongeschikt is geacht, hij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Er is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden van appellant. Het Uwv heeft daarnaast niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank zich nader te verklaren over een lager arbeidsongeschiktheidspercentage bij een FML met zwaardere beperkingen. Voor appellant is onduidelijk hoe, op één functie na, dezelfde functies kunnen worden geselecteerd bij een op zes onderdelen aangescherpte FML. Appellant heeft verder aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn pijnklachten. De chronische en invaliderende pijn leidt tot energetische beperkingen waarbij geen effectieve, “evidence based” behandeling voorhanden is die vermindering van de beperkingen zou kunnen bewerkstelligen. Verder is appellant van mening dat de arbeidsdeskundige zijn standpunt baseert op aannames. Dit staat haaks op de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2018:223. Omdat volgens appellant sprake is van duurzame beperkingen en geen functies kunnen worden geselecteerd op basis van de FML van 18 april 2017 had aan hem een IVA-uitkering moeten worden toegekend. Aan de latere toekenning van de IVA-uitkering ligt immers dezelfde informatie ten grondslag. Bovendien had volgens appellant bij de WIA-beoordeling in maart 2015 een urenbeperking in acht moeten worden genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de (hoger) beroepsgronden aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 april 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2017 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 4 april 2017 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd heeft het Uwv de vragen van de rechtbank ter zitting beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 oktober 2017 gereageerd op het schrijven van bedrijfsarts Hlobil en daarbij in acht genomen dat appellant vanaf april 2017, dus na de datum hier in geding, Tramadol gebruikt. Hij heeft overtuigend toegelicht waarom hij met de bedrijfsarts van mening verschilt over een duurbeperking en ook in zijn rapport van 21 juni 2017 heeft hij overtuigend gemotiveerd dat geen medische urenbeperking aan de orde is indien er rekening wordt gehouden met de beperkingen die in de FML zijn vastgelegd. In zijn rapport van 17 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog toegelicht dat door behandeling mogelijk verbetering van de klachten zou kunnen optreden. Het Uwv heeft daarnaast ter zitting bij de rechtbank overtuigend uiteengezet dat als gevolg van indexering van het maatmanloon per 18 april 2016 een gering verschil in percentage optreedt.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De beroepsgrond over de aan appellant later toegekende IVA-uitkering op grond van hetzelfde feitencomplex, slaagt niet. Aan appellant is per 23 februari 2018 een IVA-uitkering toegekend. Nog daargelaten de vraag of de IVA-uitkering is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, is van belang dat aan de IVA-uitkering een andere beoordelingsdatum, namelijk 23 februari 2018, ten grondslag ligt dan de datum hier in geding. Het Uwv heeft afdoende toegelicht dat de arbeidskundige beoordeling per 23 februari 2018 tot een andere uitkomst heeft geleid als gevolg van een wijziging in het CBBS waardoor de arbeidsdeskundige per die datum niet voldoende functies kon selecteren.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 april 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Anders dan appellant stelt is geen sprake van een situatie zoals beschreven in de uitspraak van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2018:223. Nog daargelaten dat in de door appellant aangehaalde uitspraak een beoordeling op grond van de Wet Wajong voorlag, zijn op appellant geen, zoals in de bedoelde uitspraak, zeer specifieke op hem toegesneden randvoorwaarden voor het uitvoeren van arbeid aan de orde. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 april 2017 toegelicht dat hij de geselecteerde functies heeft besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat zij tot de conclusie zijn gekomen dat de functie van taxichauffeur niet langer passend is maar dat appellant gelet op zijn beperkingen in staat moet worden geacht tot het verrichten van de drie andere geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast toegelicht dat hij het maatmaninkomen heeft geïndexeerd per 18 april 2016. Verwezen wordt verder naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 10 april 2017.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier