ECLI:NL:CRVB:2021:599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
18/5905 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en Wajong-uitkering van appellante met betrekking tot medische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering te verlagen. Appellante, die sinds 1992 een uitkering ontvangt vanwege een aangeboren heupafwijking, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij arbeidsvermogen heeft. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet ter discussie stond. De Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat appellante niet met nieuwe medische gegevens had aangetoond dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten rekening gehouden met alle relevante medische klachten, waaronder artrose, fibromyalgie en carpaal tunnel syndroom. De Raad concludeerde dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat is om een taak uit te voeren, wat de verlaging van haar Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon rechtvaardigde. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18 5905 WAJONG

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 oktober 2018, 18/28 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
4 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1974, heeft in verband met een aangeboren heupafwijking sinds 1992 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Appellante heeft desgevraagd een vragenlijst Wajong ingevuld in verband met een beoordeling van haar arbeidsvermogen. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
30 maart 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 30 maart 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 16 maart 2017 en 8 november 2017. Naar aanleiding van het ingediende beroep is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 19 april 2018 nader ingegaan op de klachten die appellante ondervindt als gevolg van fibromyalgie en een carpaal tunnelsyndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het voor appellante medisch gezien mogelijk is om tenminste een uur per dag aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar te zijn. De rechtbank heeft geen reden gevonden om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij op energetisch gebied (meer) beperkt is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij niet in staat is een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft concludeerd dat appellante over arbeidsvermogen beschikt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de artrose, fibromyalgie en een carpaal tunnel syndroom niet meegenomen in de beoordeling van het vaststellen van haar beperkingen. De verzekeringsarts heeft zich enkel gebaseerd op de bevindingen tijdens de spreekuren van het Uwv en heeft de medische informatie van de huisarts niet op de juiste waarde geschat. Appellante betwist niet dat zij haar handen kan gebruiken, maar zij is nagenoeg volledig afhankelijk van hulp van derden, zoals haar familie. Zij is niet in staat voornamelijk zittend werk te doen gedurende vier uur per dag, tenminste één uur aaneengesloten. Ook beschikt zij niet over basale werknemersvaardigheden en is zij niet in staat een taak te verrichten. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv niet heeft onderbouwd hoe zij met haar beperkingen naar een werkplek moet reizen om de voorgehouden taak te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Uit rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is informatie van de huisarts en de behandelende sector meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 november 2017 na lichamelijk en psychisch onderzoek de artrose, fibromyalgie, carpaal tunnel syndroom, gewrichts-, spannings- en duizeligheidsklachten in aanmerking genomen. Daarbij is het dagverhaal van appellante ook betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat het werk in fysiek opzicht niet zwaar dient te zijn en in hoofdzaak zittend uitgevoerd moet kunnen worden. Verder dient rekening te worden gehouden met het feit dat appellante slechts korte afstanden loopt met een kruk en slechts kortdurend kan staan met een kruk. In verband met de duizeligheid dient zij niet op gevaarlijke plaatsen te werken. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante inzichtelijke en toereikend gemotiveerd. Dat appellante duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, heeft zij niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd.
4.5.
De grond van appellante dat niet is beoordeeld of zij in staat is naar een werkplek te reizen, slaagt niet. De beoordeling van de vraag of een betrokkene mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, bestaat uit het beoordelingskader dat is weergegeven onder 4.2. Het reizen naar een werkplek maakt van dit beoordelingskader geen deel uit.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 20 november 2017 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij een taak kan uitoefenen. Appellante heeft haar standpunt dat dit niet zo is, op geen enkele wijze onderbouwd.
4.7.
De rechtbank heeft dan ook terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) G.S.M. van Duinkerken