ECLI:NL:CRVB:2021:594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
18/4171 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1984, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de appellant op zijn achttiende jaar over arbeidsvermogen beschikte. De appellant voerde aan dat hij niet over arbeidsvermogen beschikte en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn matig verstandelijke beperking, PTSS en depressieve klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De Raad bevestigde dat de appellant op de relevante datum over arbeidsvermogen beschikte, en dat hij daarom niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.4171 WAJONG

Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 juli 2018, 17/7112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 27 mei 2019 heeft mr. E. van den Bogaard zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
12 februari 2021. Appellant heeft hieraan deelgenomen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Voor het Uwv heeft mr. F.A. Steeman deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1984, heeft met een door het Uwv op
30 december 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij de aanvraag is vermeld dat hij moeite heeft met afspraken, het moeilijk vindt om met kritiek om te gaan en moeite heeft om zich aan de regels te houden. Daarnaast heeft hij hulp en veel uitleg nodig. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts, de aanvraag afgewezen omdat er op het achttiende levensjaar geen sprake is van beperkingen van de belastbaarheid als rechtstreeks medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 12 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant over arbeidsvermogen beschikt en daarom geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellant over arbeidsvermogen beschikt. Wat appellant heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van de conclusies in de rapporten te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychodiagnostisch rapport van 13 juli 2017 in haar beoordeling meegenomen waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van een verstandelijke beperking. Appellant heeft in beroep geen andere medische informatie overgelegd die zijn stellingen ondersteunt of anderszins twijfel doet zaaien aan de beoordelingen van de verzekeringsarts- en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft appellant niet in zijn stelling gevolgd dat het Uwv niet, of onvoldoende, is ingegaan op zijn specifieke situatie en omstandigheden. Duidelijk is dat appellant een verstandelijke beperking heeft en daardoor moeite zal hebben met werken. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv - volgens de aan te leggen toets van de Wajong - goed heeft onderbouwd dat appellant niet voldoet aan het (strikte) criterium dat hij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet over arbeidsvermogen beschikt en dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn matig verstandelijke beperking, PTSS en depressieve klachten. Uit de Richtlijn ontwikkelingsstoornissen Wajong (Richtlijn) blijkt dat bij een matig verstandelijke beperking het arbeidsperspectief beperkt is vanwege de beperkte cognitieve en sociale vaardigheden en het onvermogen om in veranderde omstandigheden adequaat te handelen. Onder omstandigheden is arbeidsparticipatie mogelijk, maar als regel is dat volgens de Richtlijn arbeidsmatige dagbesteding wat beneden de ondergrens ligt van het arbeidsvermogen. Het ligt op de weg van het Uwv om te onderbouwen dat bij appellant sprake is van een uitzonderingssituatie waarbij hij ondanks zijn matig verstandelijke beperking wel beschikt over arbeidsvermogen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat op zijn achttiende jaar al sprake was van PTSS en depressieve klachten. Ter onderbouwing hiervan heeft hij informatie van de behandelend psycholoog van
14 augustus 2018 en een psychologisch onderzoek naar zijn cognitief niveau van functioneren van 14 december 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is (voor zover hier van belang) jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2002, de dag dat hij achttien jaar is geworden.
4.3.
De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts- en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat bij appellant op zijn achttiende jaar sprake was van arbeidsvermogen. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende motivering wordt volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het standpunt van appellant dat het Uwv zijn matig verstandelijke beperking heeft onderschat, ook gelet op hetgeen in de Richtlijn is vermeld, kan niet gevolgd worden. Volgens de Richtlijn is bij een matig verstandelijke beperking het arbeidsperspectief beperkt, maar is werken niet onmogelijk in een eenvoudige arbeidssituatie en als ondersteuning aanwezig is om onverwachte zaken op te vangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat bij appellant als gevolg van zijn beperkt verstandelijke niveau sprake is van beperkingen in arbeid waar het betreft het leren en toepassen van kennis, algemene taken en eisen en communicatie. Op grond hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant is aangewezen op werk dat niet complex van karakter is en dat er tijd moet zijn om het werk aan te leren. Er dient een leidinggevende of collega in de buurt te zijn die appellant instructie kan geven. Dit sluit aan bij wat is weergegeven in de Richtlijn. Onder de hierboven geschetste voorwaarden is appellant door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikt geacht om de taak handmatig afwassen te vervullen. Tegen de taak als zodanig zijn door appellant geen gronden aangevoerd.
4.5.
Het standpunt van appellant dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de PTTS en depressieve klachten, wordt evenmin gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 januari 2021 vermeld dat uit de voorhanden zijnde medische informatie onvoldoende blijkt dat de PTSS en depressieve klachten al op het achttiende jaar bij appellant aanwezig waren. Appellant heeft op zevenjarige leeftijd de Bijlmerramp overleefd. Appellant heeft tot 2018 geen psychologische of psychiatrische behandeling gehad en is door zijn huisarts pas in 2018 verwezen naar Arkin vanwege PTSS-klachten. Uit de rapporten van de Raad voor Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg van rond het achttiende levensjaar van appellant blijkt weliswaar van gedrags- en opvoedingsproblemen, maar in die rapporten worden geen specifieke klachten of aanwijzingen genoemd die duiden op psychiatrische problematiek of een psychiatrische stoornis is. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt, dat van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld op het achttiende levensjaar onvoldoende is gebleken, inzichtelijk en toereikend gemotiveerd. Omdat er geen twijfel is over dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
4.6.
Gelet op 4.3, 4.4 en 4.5 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw