ECLI:NL:CRVB:2021:593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
18/4619 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor administratief ondersteunend werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving, had zijn uitkering aangevochten na een besluit van het Uwv dat zijn recht op ziekengeld per 11 mei 2017 was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de appellant geschikt was voor de functie van administratief ondersteunend medewerker, zoals vastgesteld in het kader van de EZWb. De appellant had zich in hoger beroep beroepen op zijn medische situatie en de diagnoses die hem waren gesteld, maar de Raad oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv correct was. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de gezondheidstoestand van de appellant en dat de conclusie dat hij geschikt was voor de geduide functie, gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat de ingebrachte medische stukken geen aanleiding gaven om het eerdere oordeel te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.4619 ZW

Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juli 2018, 17/2928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 22 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als project engineer voor gemiddeld 32 uur per week. Op 3 februari 2015 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant per
5 mei 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2015 vastgesteld dat appellant per
3 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als project engineer, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het Uwv heeft de WW-uitkering voortgezet.
1.3.
Appellant heeft zich op 8 september 2016 opnieuw ziek gemeld, met benauwdheids- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellant per 8 december 2016 een uitkering op grond van de ZW toegekend. Appellant heeft op 10 mei 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 11 mei 2017 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC 315100). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
10 mei 2017 vastgesteld dat appellant per 11 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
25 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van 26 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in zijn geheel op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en spreekuuronderzoek verricht. De arts bezwaar en beroep heeft eveneens kennis genomen van het dossier en appellant gesproken tijden de hoorzitting van 19 juli 2017 en aansluitend eigen onderzoek verricht. In haar rapport heeft de arts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom zij geen reden heeft gezien om een ander standpunt dan de primaire verzekeringsarts in te nemen. De rechtbank is verder niet gebleken dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank laat daarbij wegen dat appellant geen medische gegevens heeft overlegd die twijfel zouden kunnen doen rijzen over de conclusie van de arts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij, gelet op de diverse bij hem gestelde diagnoses, de functie van administratief ondersteunend medewerker niet kan verrichten. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant diverse medische stukken overgelegd, waaronder informatie van 16 maart 2020 van zijn longarts. Appellant heeft er verder op gewezen dat een arts van het Uwv in november 2016 heeft vermeld dat appellant, gelet op het te starten multidisciplinair revalidatietraject, binnen zes maanden hersteld zal zijn. Nadat de verzekeringsarts in maart 2017 constateerde dat appellant het revalidatietraject niet had gevolgd, had de verzekeringsarts niet kunnen concluderen dat appellant geschikt was voor de in het kader van de EZWb geduide functie van administratief ondersteunend medewerker.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 18 augustus 2020 en 16 december 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de besluitvorming door het Uwv zorgvuldig is geweest. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht wordt daaraan nog het volgende toegevoegd. Uit het rapport van 26 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat sprake is geweest van een, zorgvuldig te achten, lichamelijk onderzoek en psychische observatie. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep door appellante ingebrachte informatie van 1 juni 2017 van de huisarts bij de heroverweging betrokken.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant geschikt is voor de in het kader van de EZWb geduide functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC 315100) wordt onderschreven. In het rapport van 26 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat in de, aan de EZWb ten grondslag liggende, FML van 2 december 2015 reeds rekening is gehouden met de longklachten van appellant, nu daarin beperkingen zijn aangenomen wat betreft onder andere zwaar fysieke werkzaamheden, en warmte en koude. Ook is in deze FML naar in het rapport is opgenomen voldoende rekening gehouden met de door appellant ervaren heupklachten en psychische klachten. In dit rapport van 26 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van het rapport van 25 juli 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, overtuigend gemotiveerd dat appellant op
11 mei 2017 in staat was de functie van administratief ondersteunend medewerker te vervullen.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant diverse medische stukken overgelegd, waaronder informatie van 16 maart 2020 van zijn longarts en overzichten van de door hem gebruikte medicatie. In rapporten van 18 augustus 2020 en 16 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de ingebrachte stukken geen aanleiding geven een ander standpunt in te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 augustus 2020 geconstateerd dat uit de informatie van 16 maart 2020 blijkt dat de longarts in juli 2019 (ruim twee jaar na de datum in geding) heeft vastgesteld dat sprake is van COPD Gold III, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat deze situatie ook reeds aanwezig was rond de datum in geding van 11 mei 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 december 2020 benadrukt dat (ook) de verzekeringsarts al is uitgegaan van de diagnose COPD Gold II. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder op inzichtelijke wijze uiteengezet dat niet een bepaalde diagnose leidend is voor de belastbaarheid of de mate van arbeidsongeschiktheid, en dat bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening is gehouden met de ervaren belemmeringen en het functioneren van appellant. Daaruit blijkt dat appellant in staat kan worden geacht om fysiek lichte werkzaamheden te verrichten.
4.5.
Tot slot wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat een arts van het Uwv op 4 november 2016 een hersteldverklaring van appellant afhankelijk heeft gesteld van het afronden van het multidisciplinair revalidatietraject. In het rapport van 4 november 2016 heeft deze arts vermeld dat appellant niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt vanwege een tijdelijke dagbehandeling die dermate veel recuperatietijd vergt dat werken tijdelijk niet tot de mogelijkheden behoort, en dat na zes maanden een herbeoordeling zal moeten plaatsvinden met als doel H (bedoeld zal zijn: hersteldverklaring). Een uitspraak dat een hersteldverklaring pas zal kunnen plaatsvinden na een succesvolle beëindiging van voornoemd revalidatietraject kan daarin niet worden gelezen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel