ECLI:NL:CRVB:2021:587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
18/2971 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten bezwaar en onrechtmatigheid besluitvorming door college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet, waren in geschil met het dagelijks bestuur van Kompas over de intrekking en terugvordering van bijstand. Het dagelijks bestuur had hen de bijstand over een periode van 21 maanden ingetrokken, omdat zij naar het oordeel van het college hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van transacties met voertuigen. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep hebben appellanten zich verzet tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om het dagelijks bestuur de gelegenheid te geven om te onderzoeken welke informatie appellanten hadden verstrekt over de transacties met voertuigen. Na dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur besloten het eerdere besluit in te trekken, omdat bleek dat een aantal kentekens wel was doorgegeven. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de onrechtmatigheid van de besluitvorming aan het college kan worden toegerekend.

De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat appellanten recht hebben op vergoeding van de kosten die zij in bezwaar hebben gemaakt, omdat het besluit van 30 juni 2016 is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De kosten zijn vastgesteld op € 2.136,-, en het dagelijks bestuur is veroordeeld tot betaling van deze kosten en het vergoeden van het griffierecht van € 126,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van appellanten in het kader van de rechtsbescherming.

Uitspraak

18.2971 PW

Datum uitspraak: 16 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2018, 16/4075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. Kara, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. A. Kara. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het dagelijks bestuur heeft op 16 juli 2020 een nader besluit (nader besluit) genomen. Appellanten hebben hierop gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een zogenoemd IB-signaal hebben medewerkers van Kompas een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In de resultaten van dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 30 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 november 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten in te trekken over 21 maanden in de periode van juli 2012 tot en met maart 2016 (in geding zijnde maanden) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.143,21 van appellanten terug te vorderen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door in de in geding zijnde maanden geen melding te maken van transacties met voertuigen, waardoor het recht op bijstand over die maanden niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met beslissingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen op basis van de zogeheten rechtmatigheidsonderzoeksformulieren (rofjes), die appellanten over de in geding zijnde maanden hebben ingediend, na te gaan welke informatie appellanten over transacties met auto’s – met inbegrip van de zogeheten sloopauto’s – in die maanden hebben verstrekt. Tevens zou het dagelijks bestuur bezien of en, zo ja, in hoeverre die informatie consequenties heeft voor de intrekking en terugvordering over de in geding zijnde maanden.
5. Het in 4 bedoelde onderzoek heeft erin geresulteerd dat het college bij het nader besluit het besluit van 30 juni 2016 heeft ingetrokken. Het college heeft dit als volgt gemotiveerd:
“Reden hiervan is dat een aantal van de kentekens waarop het besluit van 30 juni [2016] gebaseerd was wèl is doorgegeven via de rofjes. In verband met deze onzorgvuldigheid hebben wij besloten om het volledige besluit in te trekken en af te zien van terugvordering over die betreffende maanden.”
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Appellanten hebben het hoger beroep gehandhaafd omdat het dagelijks bestuur de door appellanten gemaakte bezwaarkosten niet heeft vergoed, terwijl zij daar wel om hadden verzocht. Gelet op dat verzoek hebben zij hun procesbelang bij het hoger beroep behouden.
6.2.
Nu appellanten onvoldoende belang hebben bij beoordeling van het nader besluit, wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb niet in de beoordeling betrokken.
6.3.
Het dagelijks bestuur heeft met het nader besluit zijn oorspronkelijke standpunt geheel verlaten. Om die reden zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd.
6.4.
Gelet op deze uitkomst bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep.
6.5.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.6.
Uit de nadere stukken die appellanten na het nader besluit hebben ingediend, blijkt dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt stelt dat niet aan alle voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan. Volgens het dagelijks bestuur is het besluit van 30 juni 2016 namelijk niet, althans niet uitsluitend wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid herroepen. Aan appellanten zijn immers al op 11 april 2020 kopieën van alle rofjes en bijlagen verstrekt, zodat zij konden nakijken of de voertuigtransacties waren doorgegeven of niet. Appellanten hebben dat pas ter zitting van de Raad gedaan. Dat achteraf geen volledige reconstructie meer gemaakt kan worden, komt daarom deels voor hun rekening. Het dagelijks bestuur wijst er hierbij op dat, ondanks dat er slechts onduidelijkheid was over 9 van de 34 kentekens, appellanten het voordeel van de twijfel is gegeven en het volledige terugvorderings- en boetebesluit is ingetrokken.
6.7.
Het dagelijks bestuur wordt niet in dit standpunt gevolgd. Zoals blijkt uit het nader besluit heeft het dagelijks bestuur bij het nemen van het besluit van 30 juni 2016 niet onderkend dat appellanten een aantal kentekens waarop het besluit van 30 juni 2016 was gebaseerd, wel via de rofjes hadden doorgegeven. Het dagelijks bestuur heeft erkend in zoverre onzorgvuldig te hebben gehandeld en heeft om die reden dat besluit ingetrokken. Dat appellanten pas op de zitting van de Raad hebben gespecificeerd welke kentekens zij op of bij de rofjes aan het dagelijks bestuur hadden doorgegeven, laat onverlet dat het dagelijks bestuur zelf, in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot het besluit van 30 juni 2016, aan de hand van de rofjes had moeten onderzoeken of appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door transacties met voertuigen niet door te geven. Hieruit volgt dat het besluit van 30 juni 2016 is herroepen wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het vergoeden van de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2016 redelijkerwijs hebben moeten maken.
7. Gelet op 6.4 en 6.7 bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar en € 1.068 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. ter Brugge en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T. Ali