ECLI:NL:CRVB:2021:584
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering Wajong-uitkering en aflossingscapaciteit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een bedrag van € 7.192,25 bruto door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellant in de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 een voorschot had ontvangen dat hoger was dan waar hij recht op had, omdat hij in die periode werkzaamheden had verricht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar had het bezwaar tegen een ander besluit van het Uwv gegrond verklaard en vernietigd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de vorderingen van andere schuldeisers buiten beschouwing had gelaten bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit, aangezien de vordering van het Uwv op grond van artikel 3:60 van de Wajong een bevoorrechte vordering is. De Raad oordeelde ook dat er geen gronden waren om de behandeling van het beroep door de rechtbank onzorgvuldig te achten, ondanks de gehoorhandicap van de gemachtigde van appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.
De uitspraak benadrukt het belang van de terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen en de rangorde van vorderingen in het kader van de Wajong-regeling. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.