ECLI:NL:CRVB:2020:1491
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aflossingscapaciteit van appellante door het Uwv in het kader van terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aflossingscapaciteit van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. Het Uwv had appellante een bedrag van € 5.246,89 teruggevorderd wegens teveel ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en had daarnaast een boete van € 1.320,- opgelegd. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en de hoogte van de aflossingscapaciteit, die door het Uwv was vastgesteld op € 789,70 per maand. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het aflossingsbedrag van € 500,- per maand niet haalbaar was vanwege haar financiële situatie en de schuldenlast. Het Uwv verdedigde de beslissing en stelde dat de berekening van de aflossingscapaciteit correct was uitgevoerd, rekening houdend met de beslagvrije voet en andere relevante factoren zoals woonlasten en ziektekostenpremies. De Raad oordeelde dat het Uwv de aflossingscapaciteit op een juiste wijze had vastgesteld en dat er geen ruimte was voor een gunstigere betalingsregeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering op basis van de WW rechtmatig was.
De Raad concludeerde dat de situatie van appellante niet uitzonderlijk was in vergelijking met anderen met een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. De uitspraak benadrukt de strikte regelgeving rondom de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen en de beperkte mogelijkheden voor het Uwv om af te wijken van de vastgestelde aflossingscapaciteit.