ECLI:NL:CRVB:2021:579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/3968 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdigheid van de beslissing op de aanvraag om een WIA-uitkering en de toekenning van een dwangsom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het hoger beroep was ingesteld door appellant, die het niet eens was met het oordeel van de rechtbank dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geen dwangsom verschuldigd was omdat het Uwv niet tijdig had beslist op zijn aanvraag van 10 december 2017. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv op 10 mei 2018 al een besluit had genomen op de aanvraag van appellant, waardoor er geen sprake was van een te late beslissing. De Centrale Raad heeft dit oordeel van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een dwangsom kan worden toegewezen en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

19 3968 WIA

Datum uitspraak: 12 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2019, 18/6074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 22 oktober 2010 door ziekte uitgevallen in zijn werk als toezichthouder.
Van 22 september 2011 tot 19 oktober 2012 ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2012 de aanvraag van appellant om een
uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen omdat hij vanaf 19 oktober 2012 geschikt is voor zijn eigen werk
.Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 juni 2013 ongegrond verklaard. In beroep en hoger beroep is dit besluit in stand gebleven (uitspraak van de Raad van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:1587).
1.3.
Op 10 december 2017 heeft appellant het Uwv verzocht de ZW-uitkering — die
hij van 22 september 2010 tot 19 oktober 2012 ontving— te wijzigen in een uitkering op grond van de WIA of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en aan hem vanaf 1 januari 2017 een WIA/WAO-uitkering toe te kennen.
1.4.
Op 10 mei 2018 heeft het Uwv aan appellant — onder verwijzing naar het besluit van 21
november 2012 en de in rechtsoverweging 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 8 mei 2015 — te kennen gegeven dat zijn verzoek van 10 december 2017 niet in behandeling wordt genomen omdat er geen recht meer bestaat op een WAO/WIA-uitkering.
1.5.
Op 11 juni 2018 heeft appellant zijn verzoek aan het Uwv van 10 december 2017 herhaald. Hij heeft het Uwv in gebreke gesteld omdat het Uwv heeft nagelaten ‘de gevraagde beslissing na medisch onderzoek te nemen’.
1.6.
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft het Uwv aan appellant te kennen gegeven dat geen
vergoeding wordt betaald omdat het Uwv de ‘Melding te late beslissing Uwv’ van appellant van 11 juni 2018 heeft ontvangen nadat het Uwv al op 10 mei 2018 had beslist op zijn aanvraag.
1.7.
Het bezwaar van appellant van 24 juli 2018 tegen het besluit van 15 juni 2018 heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) onder verwijzing naar de artikelen 4:13 tot en met 4:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de brief van 10 mei 2018 wordt voldoende duidelijk gemaakt dat het verzoek van appellant van 10 december niet in behandeling wordt genomen, waarmee deze brief op rechtsgevolg gericht is gericht. Deze brief wordt dan ook aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daaraan doet niet af dat een bezwaarclausule ontbreekt (zie uitspraak van de Raad van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB2120). Nu het Uwv op 10 mei 2018 een besluit heeft genomen op het verzoek van 10 december 2017, kan niet worden gezegd dat het Uwv niet tijdig op het verzoek van appellant heeft besloten. Daarmee staat vast dat niet aan de wettelijke vereiste is voldaan voor toekenning van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep grotendeels herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Ter zitting van de Raad is besproken dat het Uwv ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank van 2 augustus 2019 (18/6107) een besluit van 23 augustus 2019 heeft genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv de aanvraag van appellant van 8 maart 2017 om een WAOuitkering in verband met zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 22 oktober 2010, afgewezen. Het beroep tegen het daarop door het Uwv genomen besluit op bezwaar wordt door de rechtbank Rotterdam op 19 februari 2021 behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
4.1.2.
In het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is omdat het Uwv niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van appellant van 10 december 2017.
4.3.
Dit oordeel van de rechtbank, en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Met het indienen van het formulier ‘Melding te late beslissing’ van 11 juni 2018 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld voor het niet tijdig geven van een beslissing op de door hem op 10 december 2017 ingediende aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu het Uwv op 10 mei 2018 al een besluit had genomen op de aanvraag van appellant is er dus geen sprake was van een te laat beslissen op deze aanvraag. Dit betekent dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is.
4.4.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) V.M. Candelaria