ECLI:NL:CRVB:2021:577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/3722 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen had ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is vastgesteld op 42,99%. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gronden aangevoerd en heeft enkel verwezen naar eerdere stellingen. De Raad oordeelt dat er geen onderbouwing is voor de claim dat de rechtbank een verkeerd oordeel heeft geveld over de medische beoordeling en de geschiktheid van de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen.

De zaak betreft een appellant die als isoleerder werkzaam was en op 30 maart 2015 uitviel vanwege klachten aan het bewegingsapparaat. Na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,99%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn eerdere besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad wordt onderschreven. De Raad concludeert dat de rechtbank op zorgvuldige wijze tot haar oordeel is gekomen en dat de medische gegevens die appellant in hoger beroep heeft ingebracht geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die tot een andere conclusie zouden moeten leiden.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19 3722 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2019, 19/1126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als isoleerder. Voor dat werk is hij op 30 maart 2015 uitgevallen vanwege klachten aan het bewegingsapparaat. Aan appellant is met ingang van 27 maart 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,96%.
1.2.
Appellant heeft op 13 juni 2018 bij het Uwv gemeld dat bij hem sprake is van een toename van beperkingen. In verband daarmee is onderzoek verricht door een verzekeringsarts en is op 20 augustus 2018 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Aan de hand van deze FML is arbeidsdeskundig onderzoek verricht en is geconcludeerd dat appellant aan de hand van hem voorgehouden functies 42,99% minder zou kunnen verdienen dan in zijn eigen werk. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2018 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 12 september 2018 42,99% bedraagt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 september 2018. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht. De eerder getrokken medische conclusies werden onderschreven en er werd geen aanleiding gezien wijzigingen aan te brengen in de FML van 20 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen onjuistheden geconstateerd in de eerdere arbeidskundige beoordeling. Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar overeenkomstig die conclusies ongegrond verklaard en de eerdere besluitvorming gehandhaafd.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de primiare verzekeringsarts op 20 augustus 2018 heeft gerapporteerd dat appellant meer pijnklachten ervaart aan met name zijn rug, nek en schouder en als gevolg van deze klachten met slaapproblemen kampt. De verzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek verricht en informatie bij de neuroloog en orthopeed opgevraagd. Appellant wordt beperkt belastbaar geacht ten aanzien van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen, in het bijzonder ten aanzien van tillen, dragen, bukken en lopen. Deze beperkingen zijn in het verleden echter reeds beschreven en kunnen nog steeds van toepassing worden beschouwd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat appellant geestelijke problemen heeft gekregen waarvoor hij psychische hulp heeft gezocht. Voorts neemt appellant antidepressiva. De vastgestelde beperkingen liggen in lijn met de onderzoeksbevindingen en sporen met het ziektebeeld van appellant. Door appellant zijn voorts geen nieuwe medische gegevens overgelegd die maken dat de belastbaarheid aangepast zou moeten worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages bleek dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant en dat bij de opstelling van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de informatie die appellant in beroep heeft ingebracht geen nieuwe medische gegevens, zodat er geen aanleiding is te twijfelen aan de belastbaarheid die voor appellant is aangenomen.
2.2.
De rechtbank heeft beschreven dat het Uwv aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid de functies wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft geen reden gezien te oordelen dat deze functies in medisch opzicht niet passend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Het standpunt van appellant dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:330) heeft de rechtbank geoordeeld dat ook iemand met een beperkte lees- en schrijfvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige werkinstructies te begrijpen. Aangezien uit de functiebeschrijving naar voren komt dat het in het geval van de functie van wikkelaar gaat om een eenvoudige functie die past bij het opleidingsniveau van appellant, heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant in staat moet worden geacht te voldoen aan de eisen die in die functie worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant een beschrijving gegeven van zijn medische klachten. Hij heeft gewezen op zijn lichamelijke en geestelijke klachten en op zijn medicijngebruik en heeft erop gewezen dat de medische situatie niet snel zal veranderen. Appellant stelt dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst zodat hij de functie van wikkelaar niet kan uitvoeren. Daarnaast heeft appellant ten aanzien van de overige functies op onderdelen gesteld dat hij vanwege zijn klachten en beperkingen niet in staat is die functies te verrichten. Appellant heeft tevens medische informatie ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellant in hoger beroep dezelfde gronden aanvoert als in bezwaar en in beroep en dat in het hogerberoepschrift geen nieuwe medische feiten of omstandigheden worden genoemd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gronden aangevoerd. Hij heeft verwezen naar hetgeen hij eerder heeft gesteld of heeft die gronden herhaald. Niet is onderbouwd om welke reden de rechtbank ten aanzien van de medische beoordeling tot een verkeerd oordeel is gekomen. Ook ten aanzien van de geschiktheid van de functies heeft appellant volstaan te herhalen wat hij eerder reeds had gesteld zonder daarbij te motiveren om welke reden het oordeel van de rechtbank onjuist is. Aangezien het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, wordt daarom volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren