ECLI:NL:CRVB:2021:565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
19/1889 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen OV-schuld en studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over de OV-schuld van betrokkene, die studiefinanciering ontving en een studentenreisproduct had geactiveerd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had betrokkene in 2014 geïnformeerd dat zij geen recht meer had op studiefinanciering en het studentenreisproduct, wat leidde tot een vastgestelde OV-schuld van € 970,-. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de verhogingen van deze schuld, maar de minister verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van de minister gedeeltelijk vernietigd. De rechtbank oordeelde dat betrokkene, vanwege psychische problemen, niet in staat was om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten. De minister ging echter in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar van betrokkene ontvankelijk had geacht en dat de psychische problemen van betrokkene niet voldoende waren om haar niet-ontvankelijkheid te rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de minister gevolgd en geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van de minister niet geacht kan worden tijdig te zijn ingediend. De Raad concludeerde dat de minister de bezwaren op goede gronden niet-ontvankelijk had verklaard en dat de psychische problemen van betrokkene niet uitsloten dat zij hulp had kunnen vragen bij het stopzetten van het studentenreisproduct. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, waardoor de besluiten van de minister in stand blijven.

Uitspraak

19/1889 WSF
Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 april 2019, 18/5120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling en ontving voor de opleiding die zij daar volgde studiefinanciering. Zij had het daarbij toegekende studentenreisproduct geactiveerd. Bij besluit van 8 december 2014 heeft de minister aan betrokkene bericht dat zij vanaf juli 2014 niet meer (voltijds) stond ingeschreven en dat zij daarom vanaf die datum geen recht meer had op studiefinanciering en dat zij ook geen recht meer had op het studentenreisproduct. Daarbij is zij erop gewezen dat de vastgestelde OV-schuld wegens het vervallen van het studentenreisproduct op dat moment € 970,- bedroeg.
1.2.
Bij besluiten van 24 december 2014, 23 januari 2015, 27 februari 2015, 27 maart 2015, 24 april 2015, 29 mei 2015, 26 juni 2015, 24 juli 2015, 29 augustus 2015, 25 september 2015, 23 oktober 2015 en 9 december 2015 heeft de minister ten laste van betrokkene verhogingen van de onder 1.1 genoemde schuld vastgesteld welke verhoging € 97,- per halve kalendermaand bedroeg. Ook zijn met betrekking tot deze schuld diverse aanmaningen gestuurd. Op 5 juni 2015, op 13 juli 2015 en op 9 december 2016 zijn dwangbevelen uitgevaardigd, die betrekking hebben op de schuld over de maanden juli tot en met november 2014, op de schuld over de maanden december 2014 en januari 2015 en op de schuld over de maanden februari tot en met november 2015.
1.3.
Op 23 maart 2015 heeft namens betrokkene haar vader bezwaar gemaakt tegen de OVschuld.
1.4.
Op 27 februari 2018 heeft namens betrokkene haar vader wederom bezwaar gemaakt tegen de OV-schuld. De vader heeft erop gewezen dat hij de minister in april 2015 op de hoogte heeft gebracht van de psychische problemen van betrokkene.
1.5.
Bij besluit van 6 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en de besluiten waarbij de OV-schuld van betrokkene is ontstaan en verhoogd herroepen, voor zover die besluiten dateren van na het besluit van 23 januari 2015. Daartoe is overwogen dat de minister er bij zijn besluitvorming aan voorbij is gegaan dat betrokkene, nadat haar vader op 23 maart 2015 een bezwaarschrift had ingediend, een op 16 juni 2015 ondertekende machtiging heeft overgelegd waarin zij haar vader machtigt haar te vertegenwoordigen in zaken bij de minister. Het bezwaar namens betrokkene kan daarom worden geacht tijdig te zijn ingediend tegen het besluit van 27 februari 2015 en moet volgens de rechtbank ook worden geacht te zijn gericht tegen de daaropvolgende besluiten. Gelet op de in de periode in geding vastgestelde diagnose van paniekstoornis en agorafobie is de rechtbank van oordeel dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was zelf het reisproduct stop te zetten. Zij diende daarvoor immers haar huis te verlaten en zich in de openbare ruimte te begeven, omdat het stopzetten van het studentenreisproduct bij een oplaadpunt diende te gebeuren. Naar het oordeel van de rechtbank doet de conclusie van de medisch adviseur van de minister daaraan niet af, nu hij de vraag heeft beantwoord of betrokkene in staat geacht moest worden in de betreffende periode zelfstandig bezwaar te maken. Voor het maken van bezwaar hoefde eiseres echter haar huis niet te verlaten, zodat haar ziekte daaraan niet in de weg stond. Het bezwaar tegen de besluiten van 8 december 2014, 24 december 2014 en 23 januari 2015 is volgens de rechtbank wel terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. De minister heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het bezwaarschrift van 23 maart 2015 ontvankelijk heeft geacht tegen de onder 2.2 genoemde besluiten vanaf 27 maart 2015 waarbij de OV-schuld ten laste van betrokkene is verhoogd en die besluiten zijn herroepen, nu dit geen besluiten zijn in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft de minister zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet in staat kon worden geacht het reisproduct tijdig stop te zetten, omdat zij een ander had kunnen vragen dat voor haar te doen en zij de stopzetting van het reisproduct desgewenst ook online zou hebben kunnen regelen. Ook heeft de minister aangevoerd dat de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte voorbij is gegaan aan het advies van zijn medisch adviseur, omdat gesteld noch gebleken is dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent zou zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de minister en anders dan de rechtbank, is de Raad onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld uitspraak van 8 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4503 en 14 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC8618 van oordeel dat het bezwaarschrift van 23 maart 2015 niet geacht kan worden tevens te zijn gericht tegen de besluiten vanaf 27 maart 2015, omdat dat geen besluiten zijn tot intrekking of wijziging van een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De OV-schuld die is vastgesteld in de besluiten vanaf 27 maart 2015 ziet namelijk op een andere periode dan het besluit van 27 februari 2015. De minister heeft de bezwaren tegen de besluiten vanaf 27 maart 2015 dan ook op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven.
4.2.
Vervolgens zal de Raad de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het niet stopzetten van het studentenreisproduct, voor zover dat betreft het besluit van 27 februari 2015, aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend, zoals bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, dan wel dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.3.
Uit de medische informatie volgt dat betrokkene bekend was met psychische problemen, onder meer paniekaanvallen en agorafobie. Dit maakt echter niet zonder meer dat het niet stopzetten van het studentenreisproduct betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend. De Raad volgt de minister in zijn stelling dat betrokkene voor zover zij zelf niet in staat was het studentenreisproduct stop te zetten bij een ophaalautomaat, een derde had kunnen vragen dat voor haar te doen of haar daarbij te helpen. Voorts heeft de medisch adviseur, na kennisneming van de informatie van de behandelend artsen van betrokkene, in zijn advies van 17 juli 2017, aangevuld met het advies van 23 oktober 2018, geconcludeerd dat de beperkingen van betrokkene als gevolg van de meervoudige problematiek van psychische aard, waaronder de door huisarts genoemde agorafobie en paniekaanvallen, matig zijn en niet leiden tot een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op micro-, meso- en macroniveau. Op grond van de medische gegevens is het volgens de medisch adviseur aan betrokkene toe te rekenen dat zij het studentenreisproduct niet tijdig heeft beëindigd. De Raad is niet gebleken dat in de adviezen geen juist beeld van de gezondheidssituatie van betrokkene is gegeven of dat deze adviezen niet concludent of anderszins onjuist zijn. Met hetgeen betrokkene in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd, onder meer met verwijzing naar een verklaring van de huisarts van 7 september 2018 waarop de medisch adviseur heeft gereageerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om haar studentenreisproduct stop te zetten of door een derde te laten stopzetten of dat toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 11.5 van de Wsf 2000. Het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2015 zal daarom ongegrond worden verklaard.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3. is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2015 zal ongegrond worden verklaard. Het vorenstaande betekent dat de besluiten waarin een OV-schuld is vastgesteld, genoemd in 1.1 en 1.2, in stand blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de gegrondverklaring van het beroep, op de vernietiging van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het besluit van 27 februari 2015, en op de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2015 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) M. Stumpel