ECLI:NL:CRVB:2008:BC8618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3081 WSF + 07-6383 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en OV-schuld door de Informatie Beheer Groep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG) tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering en de oplegging van een OV-schuld aan betrokkene. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de OV-schuld van € 204,- onterecht was opgelegd, omdat betrokkene niet tijdig haar OV-studentenkaart had ingeleverd. De IBG stelde echter dat betrokkene niet was toegelaten tot de opleiding omdat zij niet had gereageerd op een uitnodiging voor een intakegesprek, wat haar zelf te verwijten viel. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de inleverplicht niet aan betrokkene kon worden toegerekend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2007 en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Daarnaast ging het om een tweede uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2007, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde met betrekking tot een vordering van € 340,- wegens onterecht OV-kaartbezit. De Raad oordeelde dat de rechtbank dit ten onrechte had gedaan, omdat het besluit van de IBG enkel betrekking had op de maand juli 2006 en niet op de eerdere besluiten. De Raad vernietigde ook deze uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond voor de OV-schuld over juli 2006, waarbij de Raad de OV-schuld vaststelde op € 136,-. Tevens werd bepaald dat de IBG het griffierecht aan betrokkene moest vergoeden.

Uitspraak

07/3081 WSF + 07/6383 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 mei 2007, 07/122,
en
de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 oktober 2007, 07/1054,
in de gedingen tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellante
Datum uitspraak: 14 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 2 mei 2007 voor zover deze betrekking heeft op de OV-schuld en tegen de uitspraak van 19 oktober 2007 voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. de uitspraak van 2 mei 2007
Bij besluit van 15 september 2006 heeft appellante de aan betrokkene toegekende studiefinanciering per 1 augustus 2006 herzien op de grond dat zij niet meer studeert. De over de maand augustus 2006 uitbetaalde studiefinanciering ten bedrage van € 519,76 is van haar teruggevorderd en haar is een OV-schuld van € 204,- over de maand augustus en de eerste helft van de maand september 2006 opgelegd.
Bij besluit van 14 december 2006 heeft appellante het door betrokkene tegen het besluit van 15 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 2 mei 2007 het beroep voor zover gericht tegen de OV-schuld van € 204,- gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2006 vernietigd voor zover daarbij de OV-schuld is gehandhaafd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 15 september 2006 voor zover daarbij een OV-schuld van € 204,- is vastgesteld te herroepen. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De door de rechtbank uitgesproken vernietiging steunt op de overweging dat het voor betrokkene onmogelijk was haar OV-studentenkaart uiterlijk op 7 augustus 2006, de vijfde werkdag na het einde van haar recht op studiefinanciering, in te leveren. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene pas op 28 augustus 2006 wist dat zij niet was toegelaten tot de opleiding. Aan haar kan derhalve op geen enkele wijze worden toegerekend dat zij niet heeft voldaan aan de in artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bedoelde inleverplicht, aldus de rechtbank.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat zij niet heeft voldaan aan de in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 bedoelde inleverplicht, nu zij pas op 28 augustus 2006 wist dat zij niet was toegelaten tot de opleiding. Blijkens informatie van Saxion Hogescholen is de rechtbank uitgegaan van een onjuist feitencomplex. Betrokkene is niet geplaatst omdat zij niet aan de vooropleidingsvereisten voldeed, maar omdat zij niet heeft gereageerd op een uitnodiging om de intake te doorlopen.
Het hoger beroep treft doel. Uit het door appellante overgelegde emailbericht van Saxion Hogescholen van 21 mei 2007 blijkt dat betrokkene zich wel heeft aangemeld, maar geen intake heeft doorlopen. Zij heeft na het versturen van een uitnodiging en het inspreken van een boodschap op haar mobiele telefoon niet gereageerd. Daarna heeft zij ook telefonisch geen contact met Saxion Hogescholen opgenomen. Nu het aan betrokkene zelf is te wijten dat zij niet is ingeschreven omdat zij niet heeft gereageerd op een uitnodiging om de intake te doorlopen, kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar oordeel dat het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Het door appellante aangevochten gedeelte van de uitspraak van 2 mei 2007 dient dan ook te worden vernietigd. Het beroep van betrokkene moet alsnog in z´n geheel ongegrond worden verklaard.
2. de uitspraak van 19 oktober 2007
Na een inschrijvingscontrole, waarbij was gebleken dat de inschrijving van betrokkene als leerling bij ROC Aventus te Deventer op 30 juni 2006 was beëindigd, heeft appellante bij besluit van 23 februari 2007 (Bericht 2006, no. 10) de aan betrokkene toegekende studiefinanciering over de maand juli 2006 herzien en haar een vordering van € 136,- wegens onterecht OV-kaartbezit over die maand opgelegd.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft appellante het door betrokkene tegen het besluit van 23 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In het besluit van 22 mei 2007 is voorts vermeld dat betrokkene, nu zij haar OV-kaart op 1 september 2007 heeft ingeleverd, een bedrag van € 340, wegens onterecht kaartbezit is verschuldigd.
De rechtbank heeft het beroep, voor zover het was gericht tegen de (herziening en) terugvordering van de studiefinanciering over de maand juli 2006, ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard, voor zover het beroep zich mede richt tegen de nadere vaststelling van de OV schuld op € 340, . De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante met de in het besluit van 22 mei 2007 vervatte nadere vaststelling van de OV-boete op € 340, het eerdere besluit van 14 december 2006, waarbij die schuld was vastgesteld op € 204, , heeft gewijzigd en dat in zoverre sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu het besluit van 14 december 2006 voorwerp is van hoger beroep, dient het besluit van 22 mei 2007 in zoverre daarbij de OV-schuld door appellante nader is bepaald op € 340, naar het oordeel van de rechtbank op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede in het hoger beroep te worden betrokken. In verband daarmee heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard met betrekking tot dat onderdeel van het besluit van 22 mei 2007 en de desbetreffende stukken naar de Raad doorgezonden.
Appellante heeft aangevoerd dat de OV-schuld over de maanden augustus en september 2006 ad € 204,- is ontstaan bij primair besluit van 15 september 2006 en dus niet bij de beslissing op bezwaar van 14 december 2006, zodat in de redenering van de rechtbank het besluit van 23 februari 2007 een wijziging betreft van het besluit van 15 september 2006 en dus niet een wijziging van de beslissing op bezwaar van 14 december 2006. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door het besluit van 23 februari 2007, waarbij een vordering wegens onterecht kaartbezit over de maand juli 2006 is opgelegd, een wijziging is opgetreden in het eerdere besluit waarbij een vordering wegens onterecht kaartbezit over de maanden augustus en september 2006 is opgelegd. Nu door het besluit tot oplegging van de vordering over de maand juli 2006 geen wijziging heeft plaatsgevonden van het besluit waarbij de vordering over de maanden augustus en september 2006 is opgelegd, is het besluit van 23 februari 2007 naar de mening van appellante ten onrechte door de rechtbank aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard voor zover het betreft de oplegging van de OV-vordering over de maand juli 2006.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat de rechtbank het besluit van 22 mei 2007, wat de OV-schuld betreft, ten onrechte heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Of een besluit kan worden aangemerkt als een 6:18-besluit, wordt immers bepaald door het antwoord op de vraag of het nieuwe besluit blijft binnen de grondslag en de reikwijdte van het oorspronkelijke besluit. Daarvan is geen sprake, aangezien het besluit van 22 mei 2007 enkel ziet op de maand juli 2006. De uitspraak van 19 oktober 2007 dient dan ook, voor zover het de door de rechtbank uitgesproken onbevoegdverklaring betreft, te worden vernietigd.
Appellante had dienen te volstaan met te beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit van 23 februari 2007, welk besluit uitsluitend zag op de maand juli 2006. Het vermelden van het totaalbedrag van de OV-schuld over de maanden juli en augustus/september 2006 was overbodig en verwarringwekkend.
De Raad ziet geen aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen, namelijk het beroep, wat betreft de OV-schuld over de maand juli 2006, ongegrond verklaren en het besluit van 22 mei 2007 vernietigen, voor zover in dat besluit een totaalbedrag van € 340,- is vermeld.
Er is geen grond voor vergoeding van proceskosten.
De (gedeeltelijke) vernietiging van het besluit van 22 mei 2007 brengt mee dat het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht aan haar moet worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak van 2 mei 2007, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2006 in z'n geheel ongegrond;
Vernietigt de uitspraak van 19 oktober 2007, voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard;
Verklaart het beroep ongegrond voor zover het de OV-schuld over de maand juli 2006 betreft;
Vernietigt, onder gegrondverklaring van het beroep in zoverre, het besluit van
22 mei 2007 voor zover daarin een totaalbedrag van € 340,- is vermeld;
Bepaalt dat de OV-schuld over juli 2006 € 136,- bedraagt;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep het door betrokkene betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL