ECLI:NL:CRVB:2021:554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
19/4292 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellant, die na een fietsongeval met lichamelijke en psychische klachten te maken had, was van mening dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren meegewogen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde rapporten van GGZ geen reden gaven om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde psychische beperkingen. De Raad bevestigde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellant adequaat rekening hield met zijn beperkingen, en dat de geduide functies medisch passend waren. Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure toegewezen, omdat de totale duur van de procedure meer dan vier jaar had bedragen. De Raad kende appellant een schadevergoeding van € 1.500,- toe, te betalen door de Staat, en veroordeelde de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.

Uitspraak

19.4292 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 september 2019, 16/1937 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op elkaars standpunt gereageerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek is de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 32 uur per week. Op 10 juni 2013 heeft hij zich na een fietsongeval ziek gemeld met lichamelijke klachten aan de nek, schouder en knie alsmede psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat er onvoldoende functies geselecteerd kunnen worden en geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2015 (besluit 1) heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 5 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering wordt toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 25 september 2015 (besluit 2) heeft het Uwv beslist dat de WGA-uitkering op de ex-werkgever van appellant, als eigen risicodrager, zal worden verhaald. Bij besluit van 18 december 2015 (besluit 3) heeft het Uwv beslist dat de WGA-loonaanvullingsuitkering eindigt op 15 maart 2016 en dat appellant vanaf deze datum een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 80 tot 100% bedraagt.
1.4.
De ex-werkgever van appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. In dat kader heeft hij een expertiserapport van 10 februari 2016 van een verzekeringsarts overgelegd.
1.5.
In verband met het bezwaar door de ex-werkgever heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een gewijzigde FML van 15 maart 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.6.
Het bezwaar van de ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 15 september 2015 berekend op 25,34% en bepaald dat de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant, met inachtneming van de uitlooptermijn, per 15 maart 2016 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 11 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 15 maart 2016 en een rapport van 15 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft appellant een in het kader van een letselschadezaak op 8 maart 2019 uitgebrachte orthopedische expertise door orthopedisch chirurg Devilee overgelegd. In die expertise heeft het Uwv aanleiding gezien om de FML van 15 maart 2016 te wijzigen. Op basis van deze gewijzigde FML van 1 mei 2019 is vastgesteld dat twee van de eerder geselecteerde functies niet geschikt zijn, maar dat er nog voldoende functies overblijven die appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen wel zou kunnen vervullen. Als gevolg hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd, maar is appellant nog steeds per 15 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is door het Uwv voldoende deugdelijk gemotiveerd dat met de gewijzigde FML van 1 mei 2019 de beperkingen van appellant voldoende zijn meegewogen.
2.4.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de geschiktheid voor de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd.
2.5.
Gelet op de aanpassing van de FML in beroep en de daarop gevolgde nadere arbeidskundige onderbouwing heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering en dat daarmee artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Deze schending heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat appellant door deze schending niet is benadeeld, omdat hij nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft in deze schending wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en het onderzoek door de arbeidsdeskundige niet zorgvuldig is geweest. Appellant stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de psychische klachten in verband met PTSS, stemmingsproblematiek en klachten na een hersenschudding. De functionele mogelijkheden van appellant hadden op 15 september 2015 meer beperkt moeten worden. Volgens appellant heeft de rechtbank haar oordeel dat de verzekeringsarts overtuigend heeft gemotiveerd dat de klachten en daarmee ook de diagnostiek in de tijd kunnen wisselen en dat aan het feit dat de diagnose PTSS zowel in juni 2013 als in 2017 wordt gesteld niet de conclusie kan worden verbonden dat op de datum in geding van meer psychische beperkingen sprake was, niet onderbouwd. Met overlegging van een rapport van het GGZ stelt appellant dat de diagnose PTSS overigens in 2015 ook gesteld is. Appellant heeft ook om vergoeding van schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt dat de door appellant overgelegde medische stukken en de hierin genoemde diagnose PTSS geen aanleiding vormen om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nogmaals uiteengezet dat de depressieve klachten op de datum in geding op de voorgrond staan. Er was in meer of mindere mate sprake van PTSS-klachten. Deze angstklachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet zodanig dat er op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren verdergaande beperkingen aan de orde zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 september 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant per 19 mei 2016 heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft gesteld over de door hem ondervonden psychische klachten biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Het is niet aannemelijk dat appellant op de datum in geding ernstigere psychische klachten had.
De in hoger beroep door appellant overgelegde rapporten van GGZ van 14 oktober 2015 en van 27 januari 2016 geven geen reden voor twijfel aan de door het Uwv vastgestelde psychische beperkingen. Met de psychische beperkingen van appellant is in de FML rekening gehouden door meerdere beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking van acht uur per dag en dertig uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 december 2019 overtuigend onderbouwd dat de ingebrachte informatie van GGZ geen aanleiding geeft om terug te komen van het ingenomen standpunt.
4.5.
De stelling van appellant dat de door hem ondervonden schouderklachten hadden moeten leiden tot een beperking voor reiken, wordt niet gevolgd. Appellant heeft – ook in hoger beroep – geen medische stukken in het geding gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de vaststelling van de lichamelijke beperkingen.
4.6.
De beroepsgrond van appellant over de inschrijving van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het BIG-register wordt gepasseerd, nu appellant deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde pas daags voor de zitting naar voren heeft gebracht en het Uwv daarop niet voldoende voorbereid heeft kunnen reageren.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 mei 2019 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.5 van de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar de rapporten van 8 mei 2019 en 27 mei 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en naar de reactie van het Uwv van 27 januari 2021.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 30 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim vier maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van
€ 1.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Gelet op wat onder 5.4 is overwogen, bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Raad kent 1 punt toe voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoeken om schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Dit leidt tot een veroordeling van de Staat in de proceskosten van appellant van € 267,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar