ECLI:NL:CRVB:2021:544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
17/5718 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv inzake haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die zich op 1 april 2014 ziekmeldde, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet WIA. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 48,27%. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. De Raad volgde de conclusies van de door hem ingeschakelde deskundige, die stelde dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met twaalf maanden is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.5718 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2017, 16/7376 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 19 februari 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Greveling-Fockens heeft in een nader rapport gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Partijen hebben reacties gegeven op dit nadere rapport.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent-accountant voor 24 uur per week. Op 1 april 2014 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 februari 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 29 maart 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 46,67% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaarfase een opmerking geplaatst bij de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat drie van de geselecteerde functies vervallen en hij heeft twee nieuwe functies geselecteerd. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 26 februari 2016 herroepen in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 48,27%. Dit heeft geen gevolgen voor de hoogte van de WIA-uitkering van appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellante. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Er zijn geen aanknopingspunten voor het aannemen van een urenbeperking, nu appellante geen objectieve medische informatie in het geding heeft gebracht die op gespannen voet staat met de motivering van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante, uitgaande van de juistheid van de FML, in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Volgens appellante is miskend dat het totaal van haar medische aandoeningen, zoals de chronische vermoeidheid, toegenomen ten gevolge van de behandeling voor borstkanker, het chronisch pijnsyndroom aan de rechterschouder/-arm, de overige pijnklachten en de visusklachten zorgen voor een forse energetische beperking. Ter onderbouwing heeft appellante informatie van het Hand & Polscentrum van 19 december 2017 en brieven van de orthopedisch chirurg van 16 november 2017, van de ergotherapeut van 12 april 2018 en van de fysiotherapeut van 2 juli 2018 overgelegd. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 maart 2016 heeft vastgesteld op 48,27%.
4.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige te benoemen.
4.4.
De deskundige heeft in haar rapport geconcludeerd dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de FML van 18 februari 2016. Volgens de deskundige hadden er beperkingen moeten worden aangenomen bij een verhoogd persoonlijk risico (1.9.9), zien (2.1), huidcontact (3.4), schroefbewegingen met hand en arm (4.7), tillen of dragen (4.14) en moet appellante het hoofd zoveel mogelijk rechtop houden (4.24). De deskundige is van mening dat appellante in energetisch opzicht verminderd belastbaar is te achten, waaraan tegemoet is gekomen door haar beperkt te achten voor fysieke zware arbeid. Daarnaast had er volgens de deskundige nog een urenbeperking van zes uur per dag, 30 uur per week moeten worden aangenomen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op het rapport. Hij heeft geen aanleiding gezien om de door de deskundige voorgestelde beperkingen over te nemen. Wel heeft hij naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige, bij wijze van aanvulling op de FML van 18 februari 2016, een aantal aanwijzingen voor de arbeidsdeskundige geformuleerd. Voor de door de deskundige voorgestelde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de functies, ook met inachtneming van de aanvullende aanwijzingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nog geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De deskundige heeft zich niet kunnen vinden in de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft er haar bevreemding over uitgesproken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen kennelijk niet in de FML heeft willen opnemen, maar het wel nodig heeft geacht aanwijzingen aan de arbeidsdeskundige te geven over de voorwaarden waaraan de functies moeten voldoen. De verzekeringsarts behoort immers de belastbaarheid weer te geven in een FML, die als hulpmiddel dient voor de arbeidsdeskundige om functies te kunnen duiden, aldus de deskundige. Zij heeft verder nog een toelichting gegeven op de door haar aanwezig geachte urenbeperking.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent, en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsmede de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellante gezien en heeft op de aan haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in haar nadere rapport van 3 september 2020 gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen aanleiding ziet om haar conclusies te wijzigen. De Raad ziet al met al dan ook aanleiding de deskundige te volgen.
4.8.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. Het Uwv zal de FML in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige, en vervolgens moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Over het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt overwogen dat niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden, waardoor het nu niet mogelijk is de eventuele schade in de vorm van wettelijke rente vast te stellen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Het is aan het Uwv om bij de nadere besluitvorming het verzoek van appellante om schadevergoeding te betrekken.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 30 maart 2016 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn bijna 5 jaar verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twaalf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1000,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat.
5.4.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068, - voor de kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting). In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.335, - voor de kosten voor rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Tevens bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 augustus 2016;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H. Spaargaren