ECLI:NL:CRVB:2021:543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
18/317 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing Wajong-uitkering en duurzaamheid van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan betrokkene, geboren in 1998, die lijdt aan een licht verstandelijke beperking en gedragsproblemen. De aanvraag voor de uitkering werd in eerste instantie door het Uwv afgewezen op basis van het ontbreken van arbeidsvermogen, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij betrokkene nog konden ontwikkelen. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en kende hem de Wajong-uitkering toe, met de vaststelling dat zijn situatie duurzaam was.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam was. Het Uwv voerde aan dat er mogelijkheden tot verbetering waren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd dat betrokkene in de toekomst in staat zou zijn om zijn arbeidsvermogen te ontwikkelen. De Raad concludeerde dat de eerdere bevindingen van de rechtbank juist waren en dat er geen reële verwachting was dat betrokkene zijn concentratieboog van tien minuten zou kunnen uitbreiden naar een uur aaneengesloten werken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van betrokkene, die op € 1.068,- werden begroot. Tevens werd er griffierecht geheven van € 508,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij jonggehandicapten en de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing door het Uwv.

Uitspraak

18.317 WAJONG

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2017, 17/3014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.J.P.M. Rutten. Namens betrokkene is mr. M.A.L. Timmermans, advocaat, en [naam moeder betrokkene] (moeder) verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een door het Uwv op 17 juni 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat betrokkene een licht verstandelijke beperking en gedragsproblemen heeft. Tijdens de aanvraagprocedure is informatie overgelegd van een Zorgboerderij van 14 juni 2016 en een rapport psychodiagnostiek en eindrapport van De Hondsberg. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 27 september 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 27 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van
27 september 2016 herroepen, bepaald dat betrokkene per [geboortedatum] 2016 een Wajonguitkering wordt toegekend en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene op zijn achttiende verjaardag op medische gronden geen arbeidsvermogen had en dat het geschil zich toespitst op de duurzaamheid van het ontbreken daarvan. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat betrokkene een concentratieboog heeft van maar tien minuten en dat hij niet langer dan tien minuten een taak kan verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank is het geen reële verwachting dat deze tien minuten met de nodige begeleiding, interventies en therapieën uiteindelijk ongeveer zestig minuten kunnen worden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken blijkt dat sinds het achtste jaar van betrokkene van alles is geprobeerd om hem te helpen bij zijn beperkingen. De opmerking van de Uwv-arts dat er weinig stimulans tot groei is geweest in de afgelopen jaren is onbegrijpelijk, gelet op de opsomming van instanties en gevolgde trajecten in het bezwaarschrift. Als één van de laatste trajecten is betrokkene in 2015 acht maanden ter observatie in De Hondsberg opgenomen geweest. Gerapporteerd wordt onder meer dat zijn intelligentieprofiel vergelijkbaar is met een ontwikkelingsleeftijd van tien jaar en de emotionele ontwikkeling wordt geschat op acht jaar. Betrokkene wordt naar aanleiding van het rapport van De Hondsberg ontheven van de leerplicht en start op 1 oktober 2015 op de zorgboerderij. Namens de zorgboerderij wordt gesteld dat betrokkene een taak kan uitvoeren voor vijf tot tien minuten, mits de voorwaarden goed zijn. In het rapport van 17 juli 2017, anderhalf jaar later, wordt een concentratieboog van tien minuten gemeld. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat nauwelijks tot geen verbetering is opgetreden. Tot slot kan de rechtbank - anders dan het Uwv - de brieven van de kinder- en jeugdpsychiater niet anders lezen dan dat naar zijn mening geen grote ontwikkeling en vergroting van het arbeidsvermogen meer te verwachten is. Er wordt alleen nog gestreefd naar verbetering van het individuele welzijn van betrokkene. Dit alles in aanmerking nemend, is het naar het oordeel van de rechtbank geen reële verwachting dat betrokkene in staat zal zijn het tien minuten aaneengesloten met een taak bezig zijn nog te ontwikkelen naar zestig minuten aaneengesloten werken. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen en dat daarmee sprake is van duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen. Ten overvloede heeft de rechtbank opgemerkt dat het feit dat een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met zorgprofiel VG3 is afgegeven, een concrete aanwijzing is dat bij betrokkene sprake is van een bepaalde eindsituatie in zijn ontwikkeling, omdat een dergelijke Wlz-indicatie alleen wordt afgegeven als sprake is van een blijvende situatie.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij betrokkene duurzaam is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv rapporten van 17 maart 2018, 11 mei 2018 en 23 juli 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter nadere ondersteuning van zijn standpunt heeft betrokkene een CIZ-indicatiebesluit van 23 januari 2018 6VG (wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering) en een werkevaluatie van 27 november 2019 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is (voor zover hier van belang) jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene op [geboortedatum] 2016 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft, omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij
niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat het om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij betrokkene nog kunnen ontwikkelen, gelet op het volgende.
4.4.1.
Uit de medische informatie blijkt dat betrokkene op de datum in geding een maximale concentratieboog van tien tot vijftien minuten had. Dit komt ook duidelijk naar voren uit de verklaringen van de zorgboerderij van 14 juni 2016 en 17 juli 2017, die beschrijven dat betrokkene een taak kan uitvoeren van vijf tot tien minuten, en vijftien minuten zelfstandig bezig kan zijn, maar dat dan wel moet zijn voldaan aan meerdere randvoorwaarden. Betrokkene is snel uit balans en komt tot niets als hij stress ervaart, het weer niet goed is, als niet aan de startvoorwaarden van een taak is voldaan, bijvoorbeeld als het voer voor de dieren op is of het gereedschap niet op de afgesproken plek ligt, of als zijn vertrouwde begeleiders er niet zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het in zijn rapport van 17 maart 2018 neergelegde standpunt, dat de maximale duur om zonder onderbreking te werken van tien tot vijftien minuten geen absolute waarde is en hierin nog groei mogelijk is, onvoldoende onderbouwd. Hij heeft niet geconcretiseerd op welke wijze of met welke behandeling betrokkene zich op dat punt nog zou kunnen ontwikkelen. Dat de zelfzorg adequaat is en dat betrokkene zijn kamer netjes bijhoudt, kan niet als onderbouwing van die te verwachten groei dienen, nu betrokkene dit volgens zijn moeder van jongs af aan al doet. Verder heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat sinds het achtste jaar van betrokkene van alles is geprobeerd om hem te helpen bij zijn beperkingen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er voor betrokkene niet altijd de juiste prikkel, begeleiding of behandeling is geweest, is niet onderbouwd. Uit de enkele omstandigheid dat de behandelingen tot dan toe geen verbetering hebben laten zien, kan dat in ieder geval niet worden opgemaakt. Ook kan niet worden gezegd dat de begeleidende instanties en gevolgde trajecten op voorhand niet geschikt waren voor betrokkene. Dat er in de verslagen van De Hondsberg wordt gesproken over groei op cognitief en sociaal gebied en dat in het verslag van de zorgboerderij is vermeld dat betrokkene gegroeid is in de omgang met collega’s, betekent op zichzelf niet dat die groei er ook zal zijn op het punt van de concentratieproblematiek, terwijl dat nu juist een belangrijke oorzaak is van het niet één uur aaneengesloten kunnen werken. Het standpunt van het Uwv dat wat psychiater Collin in zijn brief van 14 juni 2017 heeft vermeld, namelijk dat betrokkene opnieuw verwezen is in verband met toename van zijn problematiek, impliceert dat het in de tussenliggende periode beter is gegaan, kan, zonder nadere gegevens uit die tussenliggende periode waaruit die verbetering blijkt, ook niet worden gevolgd.
4.5.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapport van 23 juli 2020 zijn standpunt over de duurzaamheid nader onderbouwd. Hij heeft gesteld dat op het vlak van het één uur aaneengesloten werken met adequate begeleiding verbetering te verwachten valt op het gebied van zelfvertrouwen, door positieve leerervaringen en stimulans om activiteiten die lukken steeds zelfstandiger te doen. Het verhogen van de concentratieboog gebeurt doordat als een activiteit iemand interesseert, dit de aandacht meer zal trekken dan andere activiteiten of gebeurtenissen om iemand heen. Het trainen van de zelfstandigheid en stimuleren van de interesse van betrokkene bij bepaalde handelingen zal er zorg voor dragen dat steeds minder zaken hem nog langer dusdanig zullen afleiden dat het tot substantiële onderbrekingen in het werkproces leidt. Ook hiermee heeft het Uwv niet voldoende concreet gemotiveerd dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij betrokkene nog kunnen ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft hierbij namelijk niet aan op welke manier die zelfstandigheid bij betrokkene getraind zou kunnen worden. Mede in het licht van wat in 4.4.1 is overwogen en waaruit blijkt dat betrokkene vanaf het achtste jaar al trajecten heeft gevolgd en begeleid is zonder dat dit tot noemenswaardige verbeteringen heeft geleid, overtuigt de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
5.2.
Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.068,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland