ECLI:NL:CRVB:2021:541
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 55,82% in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die zich op 5 februari 2015 ziek meldde met fysieke en psychische klachten, had eerder een WGA-vervolguitkering ontvangen. De verzekeringsarts had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2017 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk en had functies geselecteerd die in medisch opzicht geschikt werden geacht.
De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van het Uwv vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar het Uwv had het bezwaar van appellant opnieuw gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 55,82%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich op de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht baseren en dat er voldoende rekening was gehouden met de cumulatie van de aandoeningen en klachten van appellant.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische klachten en dat zijn beperkingen verder reikten dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen.