ECLI:NL:CRVB:2021:541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
19/2445 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 55,82% in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die zich op 5 februari 2015 ziek meldde met fysieke en psychische klachten, had eerder een WGA-vervolguitkering ontvangen. De verzekeringsarts had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2017 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk en had functies geselecteerd die in medisch opzicht geschikt werden geacht.

De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van het Uwv vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar het Uwv had het bezwaar van appellant opnieuw gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 55,82%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich op de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht baseren en dat er voldoende rekening was gehouden met de cumulatie van de aandoeningen en klachten van appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische klachten en dat zijn beperkingen verder reikten dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen.

Uitspraak

19 2445 WIA

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2019, 18/3816 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 27 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als technisch medewerker voor gemiddeld 37,87 uur per week. Op 5 februari 2015 heeft appellant zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met fysieke en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 13 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 61,61%. Bij besluit van 24 maart 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 februari 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 55,82%. De hoogte van de uitkering is daardoor niet gewijzigd. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2017, een gewijzigde FML van 4 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juli 2017 ten grondslag.
1.4.
Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juli 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet inhoudelijk heeft gereageerd op de bevindingen van klinisch neuropsycholoog dr. P.E.J. Spaan over de lichte mentale traagheid die hij in het verslag van het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 5 september 2016 heeft benoemd. Verder heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit) opnieuw gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij weer vastgesteld op 55,82%. Aan het bestreden besluit ligt een aanvullend rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat het Uwv zich op de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht baseren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. Voor zover appellant heeft aangevoerd de geduide functies niet te kunnen verrichten omdat hij meer beperkt moet worden geacht, heeft de rechtbank verwezen naar haar overwegingen over de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voor zover bij de geduide functies sprake is van signaleringen en een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid, voldoende gemotiveerd heeft waarom de functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen. Appellant meent dat zijn beperkingen te herleiden zijn tot medisch objectiveerbare klachten en ziektebeelden en dat hij zoveel klachten heeft dat zijn beperkingen als gevolg van de cumulatie ervan verder reiken dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 17 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8813, waaruit volgt dat aan de objectiveerbaarheidseis ook kan zijn voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Appellant is vanwege de combinatie van zijn klachten, te weten slaapapneu, tinnitus, pijnklachten en depressieve klachten, niet in staat om 20 uur per week functies te verrichten. Ook lijdt hij aan een mentale traagheid die hem beperkt in zijn handelingen. Ook daarom is hij niet in staat de geduide functies te verrichten. Appellant heeft verwezen naar zijn eerdere beroepsgronden, waaronder de gronden die hij heeft aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2018. Appellant heeft ook in hoger beroep verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 februari 2017 heeft vastgesteld op 55,82%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich mocht baseren op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de klachten van appellant zijn toe te schrijven aan verschillende medisch objectiveerbare ziektebeelden, zoals omschreven in zijn rapport van 4 juli 2017. Voor de hieruit voortvloeiende klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meerdere beperkingen aangenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en dynamische handelingen. Verder is een urenbeperking aangenomen van vier uur per dag en twintig uur per week en een beperking op ’s avonds en ’s nachts werken.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle medische stukken gemotiveerd en inzichtelijk heeft besproken en betrokken in zijn oordeelsvorming. In de rapporten van 4 juli 2017 en 10 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de gehoorproblemen op de datum in geding licht van aard waren en dat de psychische klachten, gelet op de op dat moment lopende behandeling en de bevindingen tijdens de eigen onderzoeken van de verzekeringsartsen, evenmin aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen. De jicht is op de datum in geding stabiel en de (hart)klepafwijkingen zijn licht. De oogklachten met mouches volantes zijn onschuldig en, hoewel wat hinderlijk, ook geen reden voor extra beperkingen.
4.6.
De nadere toelichtingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 1 mei 2018, 7 december 2018 en 14 maart 2019 over de lichte mentale traagheid, die in het verslag van het NPO wordt vermeld, heeft de rechtbank terecht gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat uit het verslag van het NPO volgt dat vermoedelijk sprake is van hele lichte en subtiele cognitieve tekortkomingen en dat door de diverse verzekeringsartsen bij de onderzoeken geen duidelijke cognitieve of aandachtsproblemen zijn waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geen reden gezien om beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten 1.1, 1.2, 1.7 en 1.9.8. Daarbij is van belang dat de FML op deze aspecten lage normaalwaarden hanteert. Over het beoordelingspunt 1.9.8 (aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat dr. Spaan heeft geconcludeerd dat het cognitieve profiel van appellant op geen enkel functiegebied significante consistente tekortkomingen of cognitieve stoornissen toont, dat bij de onderzoeken door de verzekeringsartsen niet is gebleken dat appellant in handelingstempo in algemene zin duidelijk vertraagd is en dat appellant met de vastgestelde beperkingen, in combinatie met de urenbeperking, niet overvraagd wordt. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.7.
Ook met de cumulatie van de aandoeningen en klachten is voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege alle klachten, naast beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en dynamische handelingen, de urenbeperking gehandhaafd. Niet is gebleken dat hiermee de belastbaarheid van appellant is onderschat. In hoger beroep zijn geen nadere medische stukken ingediend.
4.8.
Voor zover appellant meent dat hij op de datum in geding meer beperkingen had die niet voortvloeien uit de vastgestelde ziektebeelden en waarvan niet duidelijk is aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, is niet gebleken van een bij de medisch deskundigen vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
4.9.
De Raad ziet gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen op de datum in geding, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft terecht verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juli 2017, waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk heeft toegelicht dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H. Spaargaren